[Mehler, Eugen]
MEHLER (Eugen), rector van het gymnasium te Zwolle, waar hij 2 Febr. 1896 overleed. Geb. 4 Mrt. 1826 te Emmerik a.d. Rijn, studeerde hij van 1841-46 aan de universiteit te Bonn in de classieke philologie, onder Ritschl, Welcker e.a. Op 20-jarigen leeftijd promoveerde hij hier op een proefschrift: Mnaseae Palarensis fragmenta. Particula prior, waarvan het volgend jaar een volledige uitgave het licht zag, te Leiden. Want nog in hetzelfde jaar zijner Bonnsche promotie begaf Mehler, aangetrokken door den roem van Cobet, zich naar de Leidsche hoogeschool, om zijn studiën onder Cobet en Bake voorttezetten. Als studiegenooten, leerde hij hier kennen: Naber, Kiehl, Van Herwerden, Halbertsma, Vitringa, du Rieu, Kappeyne van de Coppello e.a. Met velen hunner werden weldra nauwere vriendschapsbanden aangeknoopt, die eerst door den dood verbroken zouden worden. In 1851 promoveerde M. te Leiden op een dissertatie: Heracliti Allegoriae Homericae, van welk proefschrift nog in hetzelfde jaar eveneens een uitvoeriger bewerking het licht zag (Leiden 1851).
Tusschen de jaren 1849 en 51 was M. werkzaam aan het paedagogium van Dr. J.J. de Gelder te Leiden; in 1851 werd hij tot praeceptor aan het gymnasium te Kampen benoemd, in 1853 tot conrector te Brielle, in 1861 tot rector te Enkhuizen, het volgend jaar tot rector te Sneek, terwijl hij in 1871 tot rector van het gymnasium te Zwolle benoemd werd, als opvolger van zijn vriend S.A. Naber, die naar Amsterdam beroepen was. 25 jaar heeft Mehler deze betrekking met lof en eer bekleed. Doch reeds vier weken na de viering van dat jubilé overleed hij, in den ouderdom van bijna 70 jaren.
Duitscher van geboorte, had Dr. E. Mehler zich in 1854 tot Nederlander laten naturaliseeren. Sedert 1859 was bij gehuwd met Eleonora Johanna Wilhelmina Wissel (geb. te Vlissingen 1837), die hem met eenige kinderen overleefde. Onder de vele goede eigenschappen van den Zwolschen rector traden op den voorgrond zijn eenvoud, zijn vriendelijkheid, zijn hulpvaardigheid. Verder onderscheidde hij zich door een scherp verstand, een helder oordeel en buitengewone werkzaamheid. Van een en ander getuigen zijn talrijke geschriften.
Behalve een groot aantal boekbeoordeelingen in verschillende tijdschriften (Konst- en Letterbode, Lucifer, Euphonia, de Gids, het Schoolblad), tooneel- en muziekrecensies in de Prov. Overijss. en Zwolsche Cour. e.a. bladen, behalve tal van opstellen in het door hem met Naber en Kiehl opgerichte philologisch tijdschrift Mnemosyne (1852), schreef hij een menigte vertalingen en bewerkingen van schoolboeken voor het onderwijs in Grieksch, Latijn, Duitsch, Geschiedenis en mythologie (Curtius, Stoll, Pütz, Assmann, Dielitz, Meidinger en Witt). Afzonderlijk noemen we hier zijn Duitsche ver-