dier inrichting (als opvolger van W.H. Suringar; III, kol. 1216); verder secretaris van de Amsterdamsche afdeeling van het ‘Roode Kruis’. 30 jaren redigeerde hij het Jaarboekje van ‘Ned. Mettray,’ Onesimus (1879-1908). Sinds 1888 was hij eerelid en buitenlandsch correspondent van de ‘Howard-association’ te Londen. Dat hij ook op taal- en letterkundig gebied werkzaam was, hiervan kan o.a. zijn lidmaatschap van de Commissie van Bijstand voor de uitgave van het Woordenboek der Ned. Taal en van de Amsterdamsche afdeeling der Hollandsche Maatschappij van fraaie kunsten en wetenschappen getuigen. Als bekwaam Hebraïcus werd L. in 1855 met Roorda, Juynboll, Kuenen, Veth e.a. door de Ned. Synode gekozen om mee te werken aan een nieuwe vertaling van het Oude Testament, welke taak echter onvoltooid gebleven is en in 1864 werd neergelegd.
Laurillard bezat een voorliefde voor orde en regelmaat: in zijn woning, zijn zaken, zijn papieren had alles zijn vaste plaats, en maat, en tijd; alles was gerangschikt en genummerd, zoodat er nooit iets zoek was. Voorts woekerde hij met zijn tijd, bezat een goede gezondheid, een sterk geheugen, een helder oordeel, een levendige fantasie, een gelijkmatig humeur.
De letterkundige nalatenschap van Laurillard is buitengewoon rijk. Met voorbijgang van zijn in druk verschenen preeken, toespraken, traktaatjes (uitgeg. vanwege het Ned. Godsdienstig Traktaatgenootschap) e.a. geschriften, noemen wij hier het volgende: Peper en zout (1867; 2de dr. 1869); Geen dag zonder God (1869; 4de dr. 1903); Rust een weinig (1869; 2de dr. 1872); De scherpste doornen om het edelste hoofd (1870; 3de dr. 1878); Met Jezus in de natuur (1872); De zeven hoofdzonden (1873; 2de. dr. 1874); Bijbel en volkstaal (1874; door de Holl. Maatsch. v. Fraaie kunsten en wetenschappen met goud bekroond; 2de dr. 1901); Ernstig en los (1874; 3de dr. 1888); Handwijzers op den levensweg (1879); Vlechtwerk uit verscheiden kleuren (1880; 2de dr. 1884); Sprokkelhout (1887); Schotsche ruiten (1887); Uit het Morgenland. Bloemlezing uit de geschriften van het Oude en het Nieuwe Verbond (1888); Huisraad en Speelgoed (1889); Op uw stoel door uw land (1891); Een rozenruiker (1892); Graan en groen (1894); De marsch der menschheid (1897; 2de dr. 1898); Onder de Palmen (1898); Koren en klaprozen (1900); Levensgeluk (id.); Laatbloeiers (1905); Herfstsiringen (1906) en Heidebloei (1908). Verder schreef hij o.a. nog: Primulae veris (1853); Uit de papierentasch (1865; 2de. dr. 1872); De doodstraf (1864); De afschaffing van de doodstraf (1870); Een tocht naar Sedan (1871); Uit de Cel (1876); Bloemen en knoppen (1878); Uit
's levens ernst en kluchten (1883) en Stekelkruid (1886). Ook vertalingen, als Frits Reuter's Hanne Nüte (1859). Eindelijk tal van bijdragen in het door hem geredigeerde tijdschrft Bato, in De Navorscher, in het langen tijd onder zijn redactie staande Jaarboekje voor Nederl. Mettray, en in nog vele andere periodieken. Gezocht waren ook zijn Scheurkalenders (1878-1908) en zijn Motto- Album voor verjaardagen (4de dr. 1883). Met Taco H. de Beer schreef hij Woordenschat. Verklaring van woorden en uitdrukkingen (1899).
Zijn portret bestaat in steendruk door W.C. Chimaer van Oudendorp.
Zie: P.H. Ritter in Levensber. Letterk. 1909, 292; Eigen Haard 1908, 461 en 474, en Op de Hoogte 1908, 499.
Zuidema