[Kritzraed, Jacobus]
KRITZRAED (Jacobus), geb. te Gangelt (Rijnpruisen) 1 Mei 1602, overl. te Keulen 1 Jan. 1672. Hij trad, na zijn lagere studiën aan het Jezuïetencollege te Rocrmond en de philosophie te Keulen gedaan te hebben, 24 Apr. 1623 te Trier in het noviciaat der Societeit van Jezus en werd priester in 1633. Op aandringen van Philip Hendrik van Bentinck, heer van Millen en Born, werd in 1634 in genoemde dorpen door de Jezuïeten der Nederrijnsche provincie een missie-post gevestigd, om het door den oorlog verwilderd landvolk tot den godsdienst terug te brengen. Deze missie werd in 1636 verlegd naar Sittard. P. Kritzraed stond tien jaar aan het hoofd dezer kleine residentie, die vooral steun vond bij den deken van Sittard, Frederik Adolf Reuter, een bekeerling, en den adellijken kanunnik van het kapittel aldaar, Franc. van Oyenbrugge, aan wien zij een legaat te danken had. In 1646 moest echter het huis wegens gebrek aan middelen worden opgeheven. Kritzraed keerde naar Keulen terug en was er beurtelings prefekt der lagere studiën en zielzorger. Den tijd, die hem overbleef, besteedde hij aan de - ongedrukt gebleven - voortzetting der geschiedenis van het Keulsche Jezuïetencollege van 1622 tot 1657. Tijdens zijn verblijf te Sittard had hij in 't Latijn een kronijk opgesteld van stad en kerspel Gangelt en omstreken, waarvan verschillende afschriften bestaan onder de titels: Stadtbuch von Gangelt en Chronik der Stadt, Kirspels und Gerichtzwangs Gangelt bis zum Jahr 1644 (beide te Gangelt). Een uittreksel daarvan verscheen in druk: Kurtzer Bericht von den Herrlichkeiten und Herrn zu Millen und Born, so viel man erfinden könne bis anno 1652 von Jobi Zartedarckii (anagram van Jacobus Kritzraed),
(Keulen 1654), waaruit elders gedeelten werden overgenomen. Een uittreksel over Gangelt heeft Chr. Quix opgenomen in zijn Geschichte der ehemaligen Reichs- Abtei Burtscheidt (Aachen 1834).
Zie: Pubtications d.l. Société hist. et archéol. dans le duché du Limbourg XXVIII. (1891), 410; Zeitschrift des Aachener Geschichtsvereins XIII, 181; Sommervogel, Biblioth. d.l. Comp. de Jésus IV, 1250.
van Miert