[Jansen, Jan Hissink]
JANSEN (Jan Hissink), geb. 23 Jan. 1816 te Ingen, Prov. Gelderland, overl. 2 Aug. 1885 te Groningen, was de zoon van Jan Jansen, geneesheer, en Johanna Cornelia Ruttinck. Hij studeerde eerst te Delft in de chemie en pharmacie en kreeg zijn diploma als apotheker. Daarna werd hij in Utrecht student aan de militair-geneeskundige school en in 1836 toegelaten als officier van gezondheid 3de klasse. Kort daarop werd hem aan dezelfde school opgedragen het practisch onderwijs in de ontleedkunde, en gaf hij ook lessen in de beginselen der vergelijkende anatomie. Nadat hij in 1840 bevorderd was tot off. v. gezondh. 2de klasse, werd hij elders geplaatst, maar kwam in 1842 weer terug aan de school. Nu eerst volgde hij de academische lessen en legde de examina, het propaedeutisch en candidaats af, maar werd op grond van zijne wetenschappelijke mededeelingen, o.a. in het Nederlandsch Lancet, door den Utrechtschen Senaat op 3 Jul. 1847 bevorderd tot medicinae doctor honoris causa. Benoemd zijnde tot hoogleeraar aan de Groningsche hoogeschool om onderwijs te geven in de heelkunde, histologie, algemeene physiologie, anatomie en pathologische anatomie, aanvaardde hij deze betrekking op 17 Apr. 1850, met het houden eener oratie: Over de physiologie en haar invloed op de heelkunde (in Annal. Acad. 1849-50). In Mei 1851 verleende de Groningsche Senaat hem het doctoraat in de heelkunde honoris causa. In Sept. 1856 aftredende als rector magnificus, hield hij eene Oratio de hodierno studio materiem eiusque proprietates pro summo hominis et reliquarum rerum naturam interpretandi fonte habendi (Gron. 1856). Nadat hij reeds vroeger het onderwijs in de histologie, algem. physiologie en patholog. anatomie aan van Deen (III kol. 279)
had overgegeven, stond hij in 1870 de lessen in de anatomie aan Middendorp af, zoodat hem alleen de heelkunde en oogheelkunde overbleef. In 1878 vroeg hij om gezondheidsredenen zijn ontslag.
Hij was een zeer kundig anatoom en ook een bekwaam chirurg, en als zoodanig zeer gezocht, totdat hij ongeveer in 1863 begon te lijden aan neurasthenia, waardoor zijn onderwijs in de chirurgie dikwijls onderbroken werd en ook aan zijne werkzaamheid als operateur afbreuk werd gedaan. Hij bezorgde de uitgave van verschillende duitsche handboeken, t.w.W. Roser, Handb. der algemeene heelkunde, Uit het Hoogd. vert. (Utr. 1846); W. Roser, Heel- en ontleedk. vademecum voor studeerenden en artsen, id. (Utr. 1848); Wunderlich, Handb. der pathologie en therapie id. 3 dl. (Utr. 1847-1855); G.B. Gunther, Handl. tot het verrichten der heelk. kunstbewerkingen bij levenden en op lijken, id. (Utr. 1861); De ziekten der blaas en der mannelijke en vrouwelijke geslachtswerktuigen, id. (Amst. 1862).
Simon Thomas