[Iperen, Josua van]
IPEREN (Josua van), zoon van Jacobus van Iperen en Johanna ter Beek, geb. te Middelburg 23 Febr. 1726, overl. te Batavia 11 Febr. 1780. Hij werd 12 Sept. 1744 te Groningen als theol. student ingeschreven, en 1747 te Leiden, waar hij 29 Juni 1748 in de theol. promoveerde op eene dissertatie De animis sub altari. Hij stond als predikant te Lillo a.d. Schelde en te Veere. In Groningen promoveerde hij tot doctor in de wis- en natuurkunde na verdediging van een proefschrift De mundi mechanismo (1752). Te Franeker en te Harderwijk stond hij op de voordracht van hoogleeraar, terwijl hij van vele geleerde genootschappen lid was. Als afgevaardigde van Zeeland woonde hij te 's Gravenhage de vergaderingen voor de verbeterde psaimberijming bij. In hetzelfde jaar 1773 hield hij de redevoering bij de oprichting van een gedenknaald ter eere van de Zeeuwsche hervormden van Miggrode.
Verschillende omstandigheden drongen hem in 1778 naar Indië te gaan, o.a. de tegenwerking ten gevolge van zijn milde prediking. Vele bewijzen van genegenheid mocht hij aanstonds in Indië ontvangen, waar hij echter veel leed onder het klimaat en de onaangename bejegening van zijn college Vermeer (zie i.v.).
Hij schreef, behalve losse dichtst., kerkel., natuurwetensch. en taalk. verhandelingen o.m.: Proeve van taalkunde als eene wetenschap behandeld (Amst. 1765, 2e dr. 1773; 3e dr. Leiden 1786); Inhuldiging van Willem V te Vere, 28 Mei 1766 (Middelb. 1767); E. Young's Klaagzangen of Nagtgedagten in het Nederld. nagezongen (Middlb. 1767); Opvoeding der meisjes en Chalotais' onderwijs voor een prinses (Amst. 1771); Tweehonderdjarig Jubelfeest der Nedert. vrijheid (Middelb. 1772); Geboortezang op den jongen Erfprins (Middelb. 1772); Historische redevoering bij het ontdekken der gedenknaald ter eere van Joannis van Miggrode (Amst. 1774); Obadja, dichtkundig opgehelderd (Middelb. 1776); Brieven over het Hooglied (2