latijn en grieksch toe, deed met goed gevolg het z.g. admissie-examen en onderwierp zich vervolgens aan alle academische examens, zoodat hij op 18 Dec. 1885 promoveerde in de geneeskunde op eene dissertatie, get.: Pathologisch bindweefsel (Leid. 1885). Intusschen was hij op 5 Juli 1883 hertrouwd met Anna Jacoba Mees, die hem op 6 Sept. 1887 reeds door den dood weer ontviel. Zijne dissertatie trok zoozeer de aandacht, dat hem in het begin van 1886 een lectoraat in de ontleedkunde aan de Utrechtsche hoogeschool werd aangeboden en in Sept. van het zelfde jaar hem werd voorgesteld gedurende een jaar aan dezelfde universiteit als lector het onderwijs in de pathologische anatomie en algemeene pathologie op zich te nemen. Hij nam deze aanstelling niet aan, omdat hij reeds gedurende drie jaar als assistent voor de pathologische anatomie te Leiden werkzaam was en die betrekking niet wilde laten varen. Weldra werd echter de band tusschen hem en de Leidsche hoogeschool nog hechter, want bij Koninklijk besluit van 28 Febr. 1888 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de faculteit der geneeskunde en belast met het onderwijs in de ziektekundige ontleedkunde en gerechtelijke geneeskunde. Hij aanvaardde dit ambt op 21 Maart 1888 met het houden eener redevoering over De oorzaak der aangeboren sterfelijkheid (Leid. 1888). 21 Juli 1897 trad hij weer in het huwelijk en wel met Christine Adriana Lamme, die hem overleefde. Het goed ingerichte Boerhaave-laboratorium in Leiden was de hoofdzetel van zijne werkzaamheid als hoogleeraar en leider der practische lessen en daar arbeidde hij met groote toewijding onafgebroken voort, zoolang het hem mogelijk was. Daar wist hij tevens zijne leerlingen op te wekken tot vruchtdragende onderzoekingen en alles
kenmerkte zich door degelijkheid en groote wetenschappelijke waarde. Na eenen moeitevollen arbeid mocht hij er in slagen, deze verhandelingen te zamen, overgezet in de fransche taal, uit te geven in twee omvangrijke deelen, onder den titel Recueil de travaux du Laboratoire Boerhaave (1899). Behalve onderzoekingen op het gebied der pathologische anatomie, waren die, welke onderwerpen uit de deontologie, teratologie, en embryologie behandelden, zeker van niet minder beteekenis.
Met bijzondere nauwgezetheid behandelde hij de zaken, die hem als gerechtelijk-geneeskundige werden voorgelegd en zijne adviezen muntten uit door duidelijkheid en nauwkeurighei, waarvan ook het gevolg was, dat dikwijls zijn hulp werd ingeroepen, indien men in eene zaak niet tot klaarheid kon komen. Zijne lessen aan studenten in de rechten en demonstraties bij lijkschouwingen werden met groote belangstelling bijgewoond. Als mede-redacteur van het Nederl. Tijds. v. Geneesk., mede-uitgever van Ziegler's Beiträge zur pathologischen Anatomie und zur allgemeinen Pathologie en als medewerker aan Roux's Archiv für Entwickelungs-mechanik der Organismen leverde hij voortreffelijke bijdragen op wetenschappelijk gebied. Maar ook buiten zijne werkzaamheden als hoogleeraar had hij zijn tijd en werkkracht over voor het waarnemen van betrekkingen op sociaal gebied, waarbij hij de belangen zijner stadgenooten behartigde. Als lid van den Gemeenteraad, lid van de commissie van beheer van het krankzinnigengesticht ‘Endegeest’ en als lid van talrijke commissiën en besturen van instellingen heeft hij zich steeds onderscheiden door zijne heldere adviezen en het voorstellen van doeltreffende maatregelen. Op 5 Oct. 1903 werd in tegenwoordigheid van rector en secretaris van den