[Haerlem, Jacob Dirkszoon van]
HAERLEM (Jacob Dirkszoon van), was van 1 Mei 1454 met Pieter Tack, die reeds in 1446 als muntmeester voorkomt, voor den tijd van 2 jaren pachter van de Munt van Holland. Hertog Philips van Bourgondië beval hun in zijn commissie gouden leeuwen, leeuwkens en halve leeuwkens te slaan, voorts zilveren munten van twee stuivers of grooten. De verpachting had openbaar ‘bij barnende keerse’ plaats gehad. De Munt van Holland was toen tijdelijk gevestigd ‘in t Hol van den Hage, daer men de muntmeesters huysinge doen sal’, dewijl de vorst in onmin leelde met Dordrecht. Nadat deze geschillen in 1456 waren bijgelegd (zie van de Wall, Handv. van Dordr. 1, 595) kwam de Munt weder te Dordrecht. In de rekening bij van der Chys, waaraan een en ander ontleend is, blijkt, dat Jacob Dirksz van Eynden en Dirk van Beaumont borgen waren voor Pieter Tack en Jacob Dirckz van Haerlem, welke laatste 12 Aug. 1454 bij resignatie van den hem nog overblijvenden tijd zijn ambt overdroeg aan Dirk van Beaumont, met overgang van al zijn verplichtingen en onder borgstelling. De gouden leeuwen in dezen tijd tot 26 November 1455 geslagen moesten zijn 23 karaten fijn goud tegen 67 in het mark. Inderdaad hielden zij slechts 22½ karaten, zoodat de muntmeesters op een getal van 14.468 leeuwen nog 68 £ 12 sch. 7 den. gr. moesten bijbetalen
Zie: van der Chys, de Munten van Holl. en Zeel. 420-428.
van Dalen