[Cramer, Alle Meendertz.]
CRAMER (Alle Meendertz.), geb. 25 Maart 1805 te Norden, gest. 14 Dec. 1894 te Haarlem, zoon van M.A. Cramer en G. Kremer. In 1829 werd hij proponent bij de Doopsgezinde societeit te Amsterdam en het volgende jaar predikant te Huizinge (Gr.), om reeds in 1832 te vertrekken naar de gemeente Middelburg-Vlissingen. In 1871 nam hij zijn emeritaat. Hij was gehuwd met Katharina Romkes, gest. 1836, later met Elisabeth, dochter van zijn leermeester prof. Samuel Muller. In 1837 zag van zijne hand het licht: Het leven en de verrigtingen van Menno Simons. Daarnevens deed hij in verschillende tijdschriften vele bijdragen van zijne hand verschijnen. Eene brochure Weest toch onpartijdig (Middelburg 1865), deed zijne levensleuze op kerkelijk en leerstellig gebied kennen. Het bijbelsch Christendom, het zgn. apostolisch evangelie, erkende hij als het eenig ware. Van niet minder beteekenis dan zijn standaardwerk over Menno was zijne Levensbeschrijving van David Joris (Ned. Arch. Kerkgesch. 1843), getuigende van zijn liefde voor de kerkgeschiedenis en de Doopsgez. Broederschap.