[Colyer, Justinus]
COLYER (Justinus), zoon van David Robbertson, dict Coller, kamerling van Prins Maurits, en van Clara van der Poll, geb. 1624 in den Haag. Hij werd 1644 student te Leiden en 21 Juni 1651 ingeschreven als advocaat bij het Hof van Holland; in 1667 werd hij benoemd tot resident bij de Porte, waarheen hij in 1668 met zijn gezin vertrok. Over zijn intocht te Constantinopel en zijn eerste audiëntie, waarbij hij zich tot meer luister liet vergezellen door Jacob van Dam, consul te Smirna, schreef hij een ‘Oprecht Journael’ uitgegeven te 's Gravenhage in 1668. Hij werd voornamelijk uitgezonden tot het bevorderen van handelsbelangen, waarvan een vernieuwing van de onder Haga gemaakte Capitulatie in 1682 een uitvloeisel was; in 1682 werd hem bovendien opgedragen zoo mogelijk verwijdering tusschen den Keizer en Turkije, welke door Frankrijk werd aangemoedigd, te voorkomen en hun geschillen te helpen bijleggen, een bemoeiing, waarvan echter afgezien moest worden, daar de tijden er niet rijp voor waren. Voor zijn prestige tegenover den Franschen ambassadeur was het noodzakelijk gebleken hem met dezelfde waardigheid te bekleeden, hetgeen in 1680 gebeurde. Nadat hij in Nov. 1682 zijn zoon Jacobus bij commissie had aangesteld tot secretaris en thesaurier van het gezantschap, met opdracht om bij zijn overlijden in die waardigheid de ambassade waar te nemen tot nader order van H.H.M., overleed hij 28 Dec. daaraanvolgende. Hij was gehuwd met Maria Engelbert en had vijf zoons en twee dochters, waarvan er een in 1668 huwde met Abraham de la Fontaine, consul te Livorno, en de moeder werd van Pieter, later secretaris van de ambassade en tijdelijk opvolger van Jacobus Colyer, en de ander in 1679 met
Daniel de Hochepied, eerst secretaris der ambassade, later consul te Smirna.
Zie: K.J.R. van harderwijk, Iets over Justinus Colyer en diens zoon Jacobus in Nijhoff's Bijdr. 1e R. VII; J.H. Hora Siccama, De vrede van Carlowitz en wat daaraan voorafging in Nijhoff's Bijdr. 4e R. VIII en Maandblad Ned. Leeuw 1902.
Drossaers