provinciaal, en werd 10 Oct. 1598 zelf met het bestuur der Rijnsche provincie belast. In de acht jaren, dat hij aan haar hoofd stond, werd een aanvang gemaakt met de vestiging te Wezel, met het door de Nederlanders veel bezochte college te Emmerik en met het college te Aken. In 1600 bouwde hij te Trier het nieuwe noviciaat aan de Moezel, dat tot aan de opheffing der Societeit bleef bestaan. De generaal der orde stelde het grootste vertrouwen in Buys' beleid en voorzichtigheid. In 1608 benoemde hij hem als visitator, belast met een buitengewone inspectie, en daarna tot provinciaal der Opperduitsche provincie, die geheel Zuid-Duitschland omvatte. Van 13 Juni 1609 tot 14 Apr. 1612 bleef hij dit ambt vervullen, om daarna in dezelfde hoedanigheden op te treden in de Oostenrijksche provincie. Sinds 1613 stond hij als provinciaal aan haar hoofd, toen de zevende algemeene congregatie der orde hem aanwees als assistent of raadsman van den generaal Mutius Vitelleschi. Meer dan twintig jaar bleef hij dit ambt bekleeden; in dien tijd had de oprichting der Boheemsche en de splitsing der Rijnsche provincie in die van Boven- en Beneden-Rijn plaats. Vermelding dient nog, dat Busaeus zijn uitgebreide briefwisseling met de leden zijner assistentie, die de Nederlanden, Duitschland en Oostenrijk omvatte, met de grootste nauwkeurigheid verzorgde en bewaarde; zij vormt een kostbare bron voor de geschiedenis der orde. Dat hij den Jezuïet-astronoom Christ. Schreiner zou gekapitteld hebben over zijn ontdekking der zonnevlekken, omdat Aristoteles daarover niet sprak, is een fabel.
De bij Sommervogel opgegeven Memorialia (zie I kol. 524) zijn verordeningen, die hij na de inspectie der colleges achterliet. Pachtler publiceerde ze in de Monumenta Germaniae paedagogica IX, 180-193 (Berlin 1890).
Zie: Duhr, Geschichte der Jesuiten in den Ländern deutscher Zunge I, 33 ff., 418; II: 1, p. vi; II: 2, zie het register i.v. (Freiburg 1907 enz.); Studiën. Tijdschr. voor godsd. wetensch. en lett. LXXIII, 282; Janssen, Geschichte des deutschen Volkes15 V, 420; Sommervogel, Biblioth. d.l. Comp. de Jésus II, 442.
van Miert