een compagnie voetknechten, doch beoefende te gelijkertijd de schilderkunst en de letteren. Hij gaf in het licht: Neerlands Rouwklagten uitgestort met den dood van Frederik van Grovestins, 1730 (in Frisia Nobitis, Leeuw. 1755, 331 v.v.); Hofgedachten op de vier getijden des jaars (Leeuw. 1731, 2o. dr. 1750); Nassauwsche Lauwerkrans, gevlochten om de Hoofden der Prinsen van Oranje (Leeuwarden 1748); Israëls Verdrukking in Egypten, na den dood van Joseph (Leeuwarden 1751); De Leerreden van den Eerw. Heer Ph. Lud. Statius Muller, gedaan ter gelegenheid op het smartelyk verlies van Z. Hoogh. W.C.H. Friso, om deszelfs uytnementheid in digtkundige verzen gebragt (Leeuwarden 1752): Reis door de Elizeesche velden, waarin zeer vele zeldzame gevallen van de heeren van den degen, pen en labbaart worden gemeld (Leeuwarden 1753); Vlucht door het paradijs der dwazen (z. pl 1765); Boerebruiloft of het huwelijk van Moddervorst en Griet Beerdberg (Knollendam 1767). In laatstgenoemd werk staat zijn portret in kopergravure van R. Jelgerhuis naar een schilderij van R. Keyert. Hij ligt met zijn echtgenoote begraven te Huizum. Bijna zijn geheele, aanzienlijke vermogen vermaakte hij aan de Herv. diaconie te Leeuwarden.
Zie: Vaderl. Letteroefeningen, 1730, 336; 1767, 306; 1769, 44; en Kramm, Aanhangsel, 30; Levensschets in Boerebruiloft; Algem. Letterk. Maandschr. 1840. Meng. I.
Wumkes