Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 4
(1918)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 337]
| |
met zijn broeder Joannes als student te Leiden ingeschreven en als alumnus in het Statencollege opgenomen. Van 1638 tot 1647 was hij gouverneur bij de 4 zoons van Const. Huygens in den Haag en als zoodanig stond hij in briefwisseling met den bijna steeds bij den Prins in het leger vertoevenden vader. Voor een groot deel zijn die brieven in de Univ. Bibliotheek te Leiden bewaard en meerendeels reeds uitgegeven door J.A. Worp in zijn Briefwisseling van Constantijn Huygens. Br. houdt den vader zijner leerlingen geregeld op de hoogte van het onderwijs en het gedrag zijner pupillen, maar herhaaldelijk blijkt het, dat hij heel weinig geschikt is om met jongens om te gaan: dit geeft hem menige klacht in de pen en doet hem meermalen omzien naar een andere betrekking. In 1640 is er te Amsterdam aan de latijnsche school iets open; hij vraagt Huygens' voorspraak (Briefwisseling, III (1914) 72). Een andere maal schrijft hij openlijk aan Huygens, dat het schoolmeesteren hem tegenstaat (Briefwisseling III (1914) 84). Niettegenstaande dat bleef hij tot 1647 in betrekking bij Huygens' zoons. In dat jaar had Constantijn zijn studies te Leiden voltooid, waren Christiaan en Lodewijk te Breda gaan studeeren en ontving Philips elders zijn opvoeding. In die 9 jaren is hij niet alleen opgetreden als onderwijzer maar ook als litterair secretaris van Huygens: hij correspondeert over de Momenta Desultoria, bezorgt de uitgave, ziet drukproeven na, zendt present-exemplaren rond enz., en geeft soms H. aanwijzingen voor zijn latijnsche gedichten. Als letterkundige was H. zeer met hem ingenomen, daar Br. vrij goede ned., latijnsche en grieksche gedichten maakte. 30 Mei 1647 (Briefwisseling IV (1915) 443) leverde hij zijn attestatie te Alkmaar in, waar zijn vader sinds 1624 pred. was. Hij bleef eerst eenigen tijd ambteloos, solliciteerde naar links en rechts en kortte zich ondertusschen den tijd met dichten, en bezoeken bij de familie Crombalch, tochtjes naar Leiden en Egmond, waar hij bij zijn broeder, die daar predikant was, Cartesius ontmoette. In 1647 tracht hij mede door Huygens' invloed een professoraat aan de nieuwe hoogeschool te Harderwijk te krijgen en toen dit mislukte te Deventer. In 1648 klopt ook zijn oude vader bij Huygens aan om diens voorspraak ten einde zijn zoon het rectoraat der Latijnsche school te Breda te bezorgen. H.'s antwoord is bewaard gebleven (Briefwisseling IV (1915) 450): Henrick is ten eenenmale ongeschikt om met jongens om te gaan, maar aan een Hoogeschool zou hij beter op zijn plaats zijn; H. belooft dus zijn hulp voor zóó iets. Zelfs een secretariaat te Oosterwijk wil hij hebben. Eindelijk, in het najaar van 1648, is hij conrector te Rhenen. Maar hij heeft het er allesbehalve naar zijn zin, schrijft hij alweer aan Huygens; niemand in Rhenen begrijpt iets van een latijnsch gedicht en 't geschreeuw der schooljeugd hindert hem. Weer klopt hij voortdurend bij Huygens aan om zijn hulp voor iets anders. Begin 1650 schijnt hij te Hoorn conrector te zijn, al weer met heel weinig tevredenheid; hij slaagt echter nergens en schijnt ook het conrectorschap niet tot zijn dood bekleed te hebben. April 1664 sterft hij als ambteloos burger in het St. Pietershof te Hoorn. Meermalen was hij de laatste jaren de gast van Rochus Hofferus, raad en thesaurier van Zierikzee, dien hij in den Haag had leeren kennen en die zelf dichter was. Ook treffen we hem aan in den kring van Jan Zoet, den amsterdamschen herbergierdichter, waar hij als lid van de ‘Dightschool’ in de ‘Zoete Rust’, ‘aen 't hoogher Eijnt’ van de tafel zat ‘t Hooft van 't Bent’. De Parnassus aan 't Y bevat dan ook eenige dichterlijke | |
[pagina 338]
| |
bijdragen van Bruno. Gedichten van zijn hand zijn verder bewaard in bekende dichtbundels uit dien tijd: Verscheyde Nederduytsche Gedichten (Amst. 1651), Klioos Kraam (Leeuw. 1656) Apollos Harp (Amst. 1658), Amsterdamsche Mengel-moez (Amst. 1658), Bloemenkrans van verscheiden Gedichten (Amst. 1659), Hollantsche Parnas (Amst. 1660), Cupidoos Lust-hoff (Amst. 1662), wier letterkundige waarde miniem is. Als zoovele zijner tijdgenooten gaf hij een Psalmberijming (Amst. 1656) uit, waarvoor Huygens een lofdicht schreef, een vertaalde berijming van Het Boeck Jobs, Den Predicker, Spreucken en Hooghe- Liedt Salomons, Midtsgaders de Klaegh-liederen Jeremiae (Hoorn 1658), eveneens door Huygens op verzock met een lofdicht vereerd en vertaalde hij naar Virgilius Eclogae ofte Harders-Kouten (Hoorn 1658) en van Ovidius Wapen-twist van Ajax en Ulysses (Hoorn 1659). Uit het Fransch bracht hij een tooneel-spel over van J. Puget de la Serre Thomas Morus.... ofte Verwinninge van geloof en stantvastigheydt (Hoorn 1660) (J.A. Worp, Drama en Tooneel II (1908) 126). Twee afzonderlijk verschenen gelegenheidsgedichten worden nog in Knuttels Pamfletcatalogus (no. 7415 en 7829) genoemd, n.l. een Lyck-klacht op Tromp (1653) en een lofdicht op den Paltsgraaf (1657). Zijn verzamelde gedichten werden na zijn dood uitgegeven: Henrick Bruno's Mengelmoes, van verscheyde gedichten (Leyden 1666). Ze zijn opgedragen aan Rochus Hofferus. Behalve vele brieven in hs. aan Barlaeus, Brandt, Nic Heinsius, P.C. Hooft, Chr. en Const. Huygens en Dan. de Wilhem, worden in de Univ. bibliotheek te Leiden eenige gedichten in hs. van hem bewaard, terwijl de Maatsch. der Ned. Letterk. nog een onuitgegeven gedichtje van hem bezit (Knuttel, Pamfletcatalogus no. 6755): Aenspraeck aen Prins Willem II uyt naeme van de Hoornsche schutterye (Juni 1650). Er bestaat een portret van hem in miniatuur door Arn. v. Halen geschilderd, dat in het Panpoeticon Batavum was, terwijl er een door en naar R.A. Persijn gegraveerd, zeldzaam portret bestaat met latijnsch vers door Huygens. Zie, behalve de genoemde Briefwisseling ook: Vaderlandsche Letteroefeningen 1871, II, 522; E.W. Moes, Iconographia Batava, I (Amst. 1897) 137; F. Muller, Catalogus van portretten (Amst. 1853) 51. Ruys |
|