minder bijval dan die over de: Utilitates summa e studio physicis experimentalis oriunda, waarmede hij op 15 Nov. 1789 de gehoorzaal en schouwplaats van het departement der natuurkunde in het gebouw der Maatschappij ‘Felix Meritis’ te Amsterdam opende.
Hij behoorde tot hen, die het Genootschap tot bevordering der heelkunde in Amsterdam oprichtten en hield als voorzitter in de eerste algemeene vergadering op 5 Sept. 1791 de openingsrede, getit.: De lotgevallen der heelkunde en de voordeelen, die een genootschap ter bevordering van dezelve kan toebrengen, zie Verhand. I, xxvii (1791). 6 Sept. 1792 trad hij met een vertegenwoordiger van het collegium chirurgicum en 2 oud-overmannen van het chirurgijnsgild op als curator van het ‘legaat van Johannes Monnikhoff.’ (bestemd om ieder jaar eene gouden medaille ter waarde van ƒ 300 uit te reiken aan den schrijver van eene heelkundige verhandeling, die deze bekroning werd waardig gekeurd).
In Oct. 1796 besloot de gemeenteraad van Amsterdam eene commissie van geneeskundig toevoorzicht in te stellen en wenschte dat Bonn ook in dit college zitting zou nemen. Deze had daartegen echter bezwaar, omdat hij zich uit hoofde van zijne betrekking tot het collegium medicum daartoe onbevoegd rekende. Aan dit bezwaar trachtte men tegemoet te komen, door, bij besluit van 13 Jan. 1798, de drie nog in functie zijnde inspectoren van het collegium medicum, waartoe ook Bonn behoorde, in de commissie op te nemen. Maar deze volhardde bij zijne vroegere weigering. In de missive, waarin hij dit besluit motiveerde, vroeg hij tevens ontslag als leeraar van het openbaar onderwijs met opoffering van het honorarium daarvoor door hem van het chirurgijnsgilde jaarlijks genoten. Nadat hierover ook in verband met zijne betrekking als hoogleeraar in de ontleed- en heelkunde van gedachten was gewisseld, werd op 21 Febr. 1798 besloten hem te ontslaan, 1e. van al het openbaar onderwijs in de ontleed-, heel- en verloskunde, op de snijkamer en dat voor de vroedvrouwen, mits, in gevolge van deszelfs aanbod, afstand doende van ƒ 1000, door hem van het chirurgijnsgilde voor de lessen op de snijkamer genoten, 2e. van alle de verdere werkzaamheden met betrekking tot de opgehevene collegiën, de examina enz.; terwijl aan hem werd toegestaan: 1e. om werkzaam te blijven als professor anatomiae et chirurgiae aan het Ath. III., 2e. om als zoodanig volgens zijne instructie te mogen geven private onderwijzingen in de physiologie, pathologie en verloskunde te zijnen huize, 3e om het honorarium van de stad ter somme van ƒ 500 jaarlijks als prof. van het Ath. te blijven-behouden, 4e. om het schouwen der lijken van vermoorden met toestemming van het Committé van Justitie te
blijven waarnemen, en 5e. om volgens zijne instructie het opzicht over de steensnijding te behouden (Dagbladen der vergaderingen van den Raad der gemeente Amsterdam 1796 en 98).
Zijn anatomische kabinet, dat hij met veel zorg had ingericht, werd later aangekocht voor de hoogeschool te Leiden.
Zie over hem: Memoria Andreae Bonn, rite celebrata ad diem 26 Apr. 1819 a F. van der Breggen C. fil. (Amstel. 1819). Hierin worden ook opgegeven de volgende verhandelingen, zonder nadere aanwijzing of zij gedrukt en uitgegeven zijn. 1811-12: Proeve eener verhandeling over waterhoofd, hersenbreuken enz.; 1813-14: Voorloopige schets van eene beschrijving der bijzonderheden door Bonn bij het ontleden van een orang-oetang van Borneo in den jare 1794 aan dat dier waargenomen,