commandant werd Bleeker niet ontslagen. Wel werd hij tijdens de tweede Bali-expeditie naar Soerabaja verplaatst en vandaar naar Ambarawa. In 1849, bij de oprichting van de geneeskundige school voor inlanders, zette zijn vroegere chef, Dr. Bosch, door, dat aan Bleeker de leiding gegeven werd. Zoo kwam hij in dat jaar weer naar Batavia, waar hij zijn verderen Indischen tijd doorbracht.
In deze jaren was het, dat Bleeker de stichting der Natuurkundige Vereeniging bewerkte; niet tegenover, maar naast het Bataviaasch Genootschap moest de nieuwe instelling werkzaam zijn, ten bewijze hiervan het feit, dat Bleeker zelf in 1853 nog secretaris van het Genootschap was.
De onmogelijkheid, een grootsch opgezet werk over de vischfauna van Ned.-Indië, zijn Atlas ichthyologique, in Indië zelf te doen drukken, deed hem in 1860 besluiten pensioen te vragen, om zich in Nederland te gaan vestigen en daar zijn studiën te blijven voortzetten. Behalve voor zijn wetenschappelijk werk vond Bleeker hier nog lust en gelegenheid in staatsaangelegenheden de belangen van Indië voor te staan; hij nam de redactie van het Tijdschrift voor Ned. Indie van van Hoëvell over en werd in 1864 benoemd tot Staatsraad in buitengewonen dienst, wel een bewijs, hoezeer de liberale regeering van Thorbecke zijn bekwame adviezen wist te waardeeren. En een tijdlang verheugde Bleeker zich in een groote populariteit, n.l. toen hier te lande in 1860 een cholera-epidemie uitbrak en hij in een brochure, binnen een maand twaalfmaal herdrukt, het Indische cholera-mixtuur publiceerde, dat hier spoedig den naam ‘Bleekersdrank’ verkreeg. Talrijke malen poogde hij ook het wetenschappelijk leven in ons land te versterken; evenals hij dit in Indië gedaan had, trachtte hij de werkzaamheid van wetenschappelijke instellingen zooals de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, het Haagsche Koninklijk Zoölogisch-Botanisch Genootschap, meer intensief te maken, maar ook hier bleek zijn geest vaak te voortvarend voor zijn behoudsgezinde tijdgenooten. Het op zijn aandrang opgerichte Nederlandsch Tijdschrift voor de Dierkunde moest in 1873 wegens gebrek aan krachtige medewerking ophouden te bestaan. En intusschen had hij steeds meer nieuwe moeilijkheden te overwinnen, vooral van financieelen aard, bij de uitgave van zijn Atlas. Hij slaagde er niet in, zijn monumentaal werk te voltooien; negen
deelen, waarvan het negende incompleet, ongeveer vier vijfde van het geheel, zijn verschenen; de rest is als bouwstoffen achtergebleven.
Bleekers groote kracht op wetenschappelijk gebied lag ongetwijfeld in zijn vermogen tot zelfbeperking; wel was de algemeene tropische fauna voor hem van een groote en steeds grooter wordende bekoring, maar hij begreep, wat velen vóór hem, toen het gansche veld van onderzoek nog ontgonnen moest worden, niet hadden kunnen zien: dat het terrein voor één menschenleven veel te omvangrijk was; dat thans, nu de geheele fauna in groote trekken bekend was, speciale studiën over een afgesloten diergroep vereischt werden; dat nu een aanvang gemaakt moest worden met monografischen arbeid. Reeds van het begin af aan heeft hij zich toegelegd op bestudeering van indische visschen, en dank zij de ongeveer 500 verhandelingen van zijn hand is de vischfauna van Java thans goed bekend. Eerst publiceerde Bleeker zijn mededeelingen in zijn Archief, daarna vooral in de Verhandelingen v.h. Bataviaasch Genootschap en nog later werd het Nat. Tijdschr. v. Ned. Indie het orgaan, dat zijn wetenschappelijke bijdragen een plaats verleende, zooals ook