Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 4
(1918)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 152]
| |
overl. Hij was een zoon van Jacob Bisdom, raad en advocaat-fiskaal bij de Admiraliteit op de Maze, en van Anna Maria Zeegers. Op zijn elfde jaar naar de Latijnsche school gezonden, verliet hij deze vier jaar later met het houden eener latijnsche oratie de Modestia. Sept. 1756 ging hij naar de hoogeschool te Utrecht. Na hier drie jaar te hebben vertoefd, begaf hij zich naar Leiden, waar hij 24 Aug. 1761 tot Mr. in de Rechten werd bevorderd, na het verdedigen van een verhandeling: Of en in hoeverre men aan ervarenen in hunne kunst behoort geloof te geven. Gepromoveerd vestigde hij zich in den Haag, waar hij als advocaat voor het Hof van Holland werd beëedigd. Meer dan gewone bekwaamheid was reden, dat men in velerlei zaken gaarne de hulp van den jongen advocaat inriep. Niet lang echter bleef hij in dien werkkring, want reeds in het begin van 1762 werd hij benoemd tot tweede equipagemeester bij de Admiraliteit op de Maas, en kort daarna tot schepen van den Hove en van de Hooge Vierschaar van Schieland. Zooveel zijn ambtsbezigheden het toelieten, bleef hij evenwel te Rotterdam zijn rechtsgeleerde studiën voortzetten, tot Mei 1764, toen hij tot secretaris der stad Rotterdam aangesteld en van eerstgenoemde betrekking ontheven werd. In 1780 tot raad en advokaat-fiskaal bij de Admiraliteit op de Maas aangesteld, werd hij door de regeering van Rotterdam niet alleen met eer van het secretarisambt ontslagen, maar werd hem ook van stadswege een zilveren vaas ter waarde van tien of twaalf honderd gulden ten geschenke gegeven, als blijk van tevredenheid der stedelijke regeering over een zestienjarigen dienst ten bate van de stad, en over de buitengewone belangstelling, door hem in het werk der droogmaking van de Bleiswijksche en Hillegersbergsche plassen aan den dag gelegd. Ook in het waarnemen van het ambt van raad en advocaat-fiscaal hij had veel succes, zoowel door zijn zeldzame vaardigheid in het behandelen van zaken, als door zijn ijverige en volhardende werkzaamheid. In die hoedanigheid kreeg hij mede in last, begin 1782, om in onderhandeling te treden met Paul Wentworth over het sluiten van een verdrag met Engeland. In de twee volgende jaren werd hij door den Prins-erfstadhouder benoemd tot lid van het departement van marine, tot hulp en assistentie J.C. van der Hoop, de viceadmiraals Reynst en Zoutman en den schout-bijnacht Kinsbergen. In het laatstgenoemde jaar werd Bisdom toegevoegd aan de commissie der Algemeene Staten, om met Formiello, den resident van Venetië, in onderhandeling te treden over zekere geschillen, die toen gerezen waren en die liefst zoo spoedig mogelijk ten genoege van beide republieken moesten worden vereffend. 21 Febr. 1785 werd Bisdom benoemd tot raad en thesaurier-generaal der Unie, en wel op zoodanigen voet als hij zelf wilde voorstellen. In deze betrekking bleef hij werkzaam tot 21 Oct. 1787, toen hij zijn ontslag verzocht. Nochtans was zijn rust van korten duur, want reeds 2 Febr. van 't volgend jaar werd hij aangesteld als raadsheer in den Hoogen Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland. Bovendien werd hij benoemd tot adjunct-reviseur bij de gerechtshoven van Gelderland en Groningen, in welke hoedanigheid hij reeds in 1774 was werkzaam geweest; terwijl hij tevens werd aangesteld tot commissaris over zeker beklag der burgemeesters van Haarlem tegen die van Amsterdam, betreffende het recht der vrijlating van Haarlemsche schippers. Ten gevolge van het afschaffen van den Hoogen Raad na de omwenteling van 1795 zijn betrek- | |
[pagina 153]
| |
king van raadsheer verloren hebbende, werd hij in December van dat jaar tevergeefs aangezocht, zich te laten benoemen tot ontvanger-generaal der Republiek. Doch in Maart van 't volgend jaar onttrok hij zich niet aan de hem gegeven vrijheid, om aan de commissie tot onderzoek van het finantiewezen in Holland over te geven de verzamelde staten van het door de bijzondere provinciën betaalde op de petitiën in het jaar 1702; tot welke opgaaf hij, beter dan vele anderen, in staat was. Vergeefsche pogingen werden in 1796 insgelijks aangewend om hem te bewegen, dat hij zich wilde laten aanstellen, eerst tot lid der Nationale Conventie, naderhand tot lid van het Comité der Marine, of ook als ontvanger der Marine. Terwille van de opvoeding zijner kinderen besloot Bisdom in 1796 's Gravenhage te verlaten en zich metterwoon naar Leiden te begeven, waar zijne zonen hun studiën zouden voortzetten. Het was er echter ver af, dat de arbeidzame man zich voor altijd aan alle werkzaamheden wilde onttrekken. De stad Leiden zou het tegendeel ondervinden. Behalve de zorg over het herzien en verbeteren der stedelijke keuren en het opnemen der rekeningen van de stad, welke sedert eenigen tijd niet zonder gebreken waren gebleven, liet hij zich ten laatste bewegen de benoeming tot hoofdschout dier stad zich te laten welgevallen (1 Juni 1803 en 20 Mei 1806). Zijn dagelijksche ambtsbezigheden werden weer aanzienlijk vermeerderd, toen hij in 1810 voor den tijd van twee jaar tot burgemeester der stad Leiden gekozen was. De vele werkzaamheden, welke dit ambt hem bezorgde, noodzaakten hem, op 70-jarigen ouderdom, ontslag uit zijn betrekking aan te vragen. Naar zijne woonplaats teruggekeerd overleed hij 6 April van dat jaar. Zijn echtgenoote Digna Wendelina Meyners, met wie hij 13 Sept. 1774 in het huwelijk was getreden en die hem vier zonen en twee dochters had geschonken, volgde hem een week later in het graf. Bisdom was sedert 1804 lid van de Holl. Mij. der Wetenschappen te Haarlem en sedert 1806 van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden. Zie: Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar XX, 91-93; Algem. Konst- en Letterb. 1804, I, 435; J.W. te Water in Hand. Letterk. 1814, 4-11. Zuidema |
|