Uit het Italiaansch vertaalde hij van den Jezuïet Dan. Bartholus, Een geletterd man verdedigd en verbeterd (Amst. 1722). Ook op ander gebied bewoog hij zich, hij schreef n.l. een plantkundige verhandeling achter Commelins Catalogus plantarum indigenarum Hollandiae, cui praemissa L. Bidloo, Dissertatio de re herbaria (Amstelod. 1683). Zijn laatste werk, na zijn dood door zijn beide dochters uitgegeven, was: De Verwoesting des Joodschen Volks, in 3 dln., waarin voor die dagen heel wat geleerdheid verwerkt is. Bidloo was waarschijnlijk diaken bij de doopsgezinde gemeente te Amsterdam; aanhanger van de ‘preciesen’, de z.g. ‘Zonisten’, toonde hij zich een overtuigd tegenstander van Galenus en de zijnen en trachtte den geest der Collegianten, door de ‘Lamisten’ voorgestaan, tegen te gaan. Toen in 1701 deze beide richtingen zich te Leiden vereenigden en men de toelating tot het Avondmaal voor ieder vroom Christen alleen ‘op eygen proef’ openstelde, gaf dit B. aanleiding tot zijn bekend geschrift: Onbepaalde verdraagzaamheid de verwoesting der Doopsgezinden (Amst. 1701), waarin hij de overgebleven ‘Oude Doopsgezinden’ aanspoorde tot trouw aan de belijdenissen en strenge handhaving van de leer. Hij gaf daarin tevens een overzicht van de geschiedenis der Mennonieten in de 17e eeuw. Uit gansch het belangrijke werkje blijkt, dat hij een man van karakter was (W.J. Kühler, Het Socinianisme in Nederland, Leiden 1912, p. 183 e. pass.), en zich niet ontzag een fellen en bitteren toon aan te slaan, waar hij dit van pas achtte. Een tegenschrift verscheen in hetzelfde jaar: Corn. van Hoek,
Christelijke verdraagzaamheid verdedigt tegen Herman Schijn en L. Bidloo (Amst. 1701) waarop B. weer antwoordde met Ongebonden licentie, de grondslag der Rijnburgsche Vergadering (Amst. 1702). (J.C. van Slee, De Rijnsburger Collegianten (Haarlem 1895, p. 401). Door zijn tijdgenooten werd hij onder de ‘principaalste Beroerders’ van de Vlaamsche gemeente genoemd (C.B. Hylkema, Reformateurs I, Haarl. 1900, p. 22). Misschien zijn hiermee in verband te brengen twee notities in het Journaal van Const. Huygens den zoon van 21 Apr. 1692 ‘De Wilde quam mij segghen dat Bidloo, de poeet gevangen geset was by 't Hof, hebbende’ ... (de zin in het handschrift is niet voltooid) en van 20 Sept. 1692: ‘Onder de voorz. actens was eene voor Fabrice als Lt. Cor. De Con. gaff mij de Pasquillen van Bidloo en Romein de Hooghe te bewaren’ (Journaal dl. II, Utr. 1877, p. 46 en 413).
Zijn portret is geschilderd door J. Verkolje en gegraveerd door J. Houbraken. In van Halen's Pan-Poeticon bevonden zich vermoedelijk twee miniaturen door v.H. zelf geschilderd, naar een van welke (van 1713) hij ook een zwarte kunstprent vervaardigde.
Zie: F. Muller, Beschrijvende Catalogus van 7000 portretten (Amst. 1853) No. 415-417; E.W. Moes, Iconographia Batava (Amst. 1897) I no. 660.
Ruys