[Zuylen van Nyevelt, Mr. Jacob van (1)]
ZUYLEN VAN NYEVELT (Mr. Jacob van) (1), de meest bekende van het geslacht en tevens de eerste, die te Rotterdam een rol gespeeld heeft, geb. in den Haag 10 Dec. 1642, overl. ald. 24 Juni 1695. Hij was een zoon van den haagschen advocaat Mr. Herman Nyvelt en Christina Malbesy. Hij werd 21 Oct. 1661 als Jacobus à Zuijlen à Nievelt te Leiden als student ingeschreven (met onjuisten leeftijd in het gedr. Alb. Stud.) en promoveerde in 1676 te Harderwijk in de rechten. In 1663 was hij reeds namens den Prins aangesteld tot dijkgraaf en houtvester van de stad en het graafschap Lingen, welk ambt hij heeft bekleed tot 1672, toen de Franschen en Munsterschen Lingen veroverden. Als warm aanhanger van het Oranjehuis werd hem in 1676 de post toevertrouwd van baljuw van Rotterdam, hoewel feitelijk slechts een vroedschapslid dezer stad daarvoor in aanmerking kon komen. Gedurende de vijftien jaar, die hij dit ambt heeft bekleed, heeft hij zich bij de rotterdamsche burgerij, welke zijn bevoorrechting toch reeds met leede oogen aanzagen, zeer gehaat gemaakt. Hij werd beschuldigd van allerlei afpersingen en het verwonderlijk schielijk aangroeien van zijn fortuin wettigde dit vermoeden van onrechtmatig verkregen schatten. In Oct. 1690 kwam de haat tot een uitbarsting na den dood van Cornelis Costerman, wijnkooper en adelborst in de schutterijk, die beschuldigd van manslag 16 Sept. van dat jaar onthoofd was, terwijl velen van zijn onschuld overtuigd waren. Den volgenden dag werd het huis van een zijner voornaamste beschuldigers, den pachter van der Steen, door het volk geplunderd, 5 Oct. d.a.v. moest het huis van den baljuw, aan de Leuvehaven, het ontgelden. Deze zelf en zijn zoons ontkwamen ternauwernood, als soldaat vermomd, en
verlieten de stad, doch zijn huis werd tot den grond toe afgebroken. Dit oproer kwam Rotterdam echter duur te staan, daar de stad genoodzaakt werd een schadevergoeding van ƒ 152.000 te betalen. Niettegenstaande zijn volkomen vrijspraak door den Hoogen Raad van Holland, wat wel aan een persoonlijk ingrijpen van prins Willem III te danken geweest zal zijn, doch zeker niet aan de onschuld van den persoon in kwestie, en niettegenstaande verschillende personen op zijn verzoek door den Prins als vroedschapsleden ontslagen werden, achtte hijzelf het toch beter het baljuwschap verder door een ander te laten waarnemen en vergenoegde hij zich met de waardigheid van gecommitteerde-raad, waartoe hij in 1692 benoemd was, hoewel dit ambt feitelijk onvereenigbaar was met het baljuwschap. Sinds 1685 was hij ook gedeputeerde ter dagvaart en vroed-