[Zuylekom, Maria van]
ZUYLEKOM (Maria van), uit eene militaire familie geb. te Voorburg en aldaar gedoopt 29 Juli 1759, overl. te 's Gravenhage 7 April 1831, bezocht met hare broeders den op de Gevangenpoort gekerkerden vaandrig de Witte (kol. 1472) en huwde hem na zijn ontslag te Rosmalen 24 Mei 1790. Toen haar man in 1802 wegens herhaalde verbreking van zijn bannissement te Alkmaar gevangen zat, werd haar verzoek om inwoning als poorteres 8 Mei door de Commissie van Algemeen Welzijn der stad voorloopig toegestaan. Zij was er nog in 1804. Haar lot was ver van benijdenswaardig, maar zij zorgde wat zij kon voor haar man en gaf aan hare dochters een goede opvoeding. Zij was lid van het Haagsche en het Utrechtsche Kunstgenootschap en schreef: Mengelingen in prosa en poëzy ('s Grav. 1788); Osman en Ophelia, treurspel (Amst. 1790); Ismeene en Selinde, in Brieven (Utr. 1792); Lierzang aan mijne Landgenooten, in Slachtmaand 1813 (Amst. 1813); Opwekking aan de Nederlanders, Lierzang (Amst. 1813).
Bruinvis