[Witte, Christian Gottlieb Friedrich]
WITTE (Christian Gottlieb Friedrich), geb. 12 Jan. 1802 te Rothenburg (Hannover), overl. te Utrecht 5 Nov. 1873, kwam in 1817 in de leer bij den orgelmaker Bethmann te Hannover, begon in 1824 een studiereis door Europa, kwam zoo doende in aanraking met den orgelmaker Jonathan Bätz te Utrecht (II kol. 104), in wiens dienst hij trad en door wien hem eerlang o.a. opgedragen werd de leiding van onder handen zijnde nieuwe orgels (Nieuwe Luthersche kerk te Amsterdam, Dom te Utrecht en Hervormde kerk te 's Hertogenbosch). In 1833 trad hij als deelgenoot op in de zaak van zijn patroon en zette die na diens overlijden (18 Juli 1849) voort met behoud van den firmanaam Bätz & Co. Zeer talrijk zijn de orgels door hem gesteld. Behalve omvangrijke restauratie van bestaande orgels (St. Janskerk te Gouda, Nieuwe kerk te 's Gravenhage, Groote kerk te Haarlem en Oude kerk te Amsterdam) heeft hij 69 geheel nieuwe instrumenten gemaakt, waaronder 8 met 3 klavieren en vrij pedaal. Zijn bekendste instrumenten (na 1850) zijn de orgels in de Nieuwe kerk te Dordrecht (1854), de Oude kerk te Delft (1856), de Hervormde kerk te Naarden (1862) en de Kloosterkerk te 's Gravenhage (1864). Witte heeft zijn beteekenis gehad in de internationale ontwikkeling van het orgelbouwvak (Lissajous, Rapport sur le grand orgue de Saint-Sulpice, à Paris (1865) 5), o.a. door zijn aangeboren gave van intoneeren aan zijn firma de deugdelijke bekendheid gegeven, die zij bezat. In 1839 was hij gehuwd met een dochter van ds. G.H. Lagers, die 18 Sept. 1830 had ingewijd het door hem gemonteerde Nieuwe Luthersche kerkorgel te Amsterdam. In 1869 nam hij zijn oudsten zoon Johan Frederik (die volgt) in zijn bedrijf op, die dit na zijn overlijden voortzette.
Zie: Caecilia 1873, 200.
Enschedé