geven den indruk van een zeer ernstig en stroef, ook van een weinig gepolijst man. Hij kon in zijn optreden zeer hard wezen: zoo in 1650 (zie boven); zoo ook, toen hij in 1647 als burgemeester met vrij ernstige bewegingen onder de gilden te maken kreeg. ‘De burgers zijn klein en moeten dus klein blijven’, liet hij zich toen uit (Knuttel, Cat. van pamfletten, nr. 5596). Toch moet men zich dit niet te overdreven voorstellen. Hij kon ook verzoeningsgezind zijn, indien dit pas gaf. In de Groote vergadering van 1651 was hij één der bewerkers van de amnestie voor de schuldigen aan den staatsgreep van 1650. Den predikant Borstius te Dordrecht, eerst zijn vriend, maar later als vurig Oranje-gezinde hem vijandig gezind en dit niet verbergend, behandelde hij met toegeeflijkheid. Zeker, hij was niet zulk een onbeminnelijk man, als men het dikwijls heeft voorgesteld. Het verhaal, dat hij zijn zoon Johan elken dag herinnerd zou hebben aan de gebeurtenissen van 1650 met de woorden: ‘Gedenk aan Loevestein’, is niet meer dan een anecdote, die desnoods gebruikt mag worden om 's mans staatkundige gevoelens te illustreeren, niet echter, zooals dikwijls geschied is, om hem voor te stellen als iemand, van haat tegen het Oranje-huis vervuld. Of hij in April 1660 wezenlijk op een gastmaal ten huize van den raadpensionaris, waar verschillende Oranje-gezinden aanwezig waren, de gezondheid van den jongen Prins gedronken heeft, zooals de fransche gezant schrijft (Archives de la Maison d'Orange-Nassau, S. II, t. V, 195)? Het is niet onmogelijk, maar wel bevreemdend. Op godsdienstig gebied bleef Jacob de Witt tot zijn dood een geloovig aanhanger der heerschende kerk; geen contra-remonstrant echter in dezen zin, dat
hij den predikanten invloed in het staatkundige zou hebben willen toekennen. Van zijne godsdienstige gezindheid leggen twee bundeltjes gedichten van hem getuigenis af. Geen van beide (Vier hondert zedige tweelingen, anno 1668 gegroeyt in 't Haagsche Bosch en Eenvoudige uytdrucksels van godvruchtige gedachten, het laatste na zijn dood door de familie uitgegeven) hebben eenige dichterlijke waarde. Tot 's mans vrienden behoorden Cats, die als pensionaris van Dordrecht veel bij hem aan huis verkeerde. In 1672 kreeg hij zijn aandeel in den hoon en laster, waarmede zijn zoons toen overladen werden. Hij werd onder meer uitgescholden als ‘ouden Nero, aartsverrader en tiran van Loevestein’ en beschuldigd van ongeoorloofde minnarijen in het Haagsche Bosch (Knuttel, Cat. van pamfl., nr. 10343). Op den dag van den moord zijner zoons werd hij, in den loop van den middag, uit het huis op den Kneuterdijk, waar zijn zoon Johan toen woonde, in veiligheid naar elders overgebracht. Kort na de vermoording zijner zoons vroeg hij ontslag als rekenmeester (Resolutiën Holland 27 Sept. 1672) en ging naar Dordrecht, waar hij tot zijn dood bij zijn dochter Johanna, de vrouwe van Zwijndrecht, woonde. Hij huwde 9 Oct. 1616 met Anna van den Corput uit een bredasche familie (geb. 24 April 1599, gest. Jan. 1645). Zij was blijkens haar portret (van Jan de Baen; schilderijen-museum te Dordrecht) een vrouw van een aangenaam, frisch uiterlijk, die zeer voor zich moet hebben ingenomen. Uit het huwelijk sproten 7 kinderen, waarvan 3 jong gestorven. De oudste waren twee dochters: Johanna, die huwde met Jacob van Beveren, heer van Zwijndrecht (kol. 110), en Maria, die huwde met Diederik Hoeufft; heer
van Fontaine-Peureuse (kol. 594); de jongste waren de bekende zoons: Cornelis (3) (kol. 1450) en Johan (5)