Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 3
(1914)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 1449]
| |
1573; gest. te 's Gravenhage (?) 26 November 1637; oudste zoon van Cornelis (2) de Witt en Johanna Heymans. Studeerde in de rechten te Leiden, waar hij 2 Mei 1601 ingeschreven werd (Album i.d.); reisde 4 jaar door Duitschland, Zwitserland, Frankrijk en Engeland en vestigde zich daarna te Dordrecht, waar hij in 1603 lid van het college der veertigen en in 1606 secretaris van de weeskamer werd. In 1618 kreeg hij er het ambt van secretaris en pensionaris en werd nog in ditzelfde jaar, na de gevangenneming van Oldenbarnevelt, belast met de waarneming van het advocaatschap van den lande, wat tot 1621 geduurd heeft; dit bewijst afdoende, aan welke zijde hij - evenals zijn vader - in den strijd tusschen Maurits en Oldenbarnevelt stond (cf. Fruin, Verspreide Geschriften, VII, 511). Ondertusschen was hij 20 Decemher 1620 benoemd tot lid van het Hof van Holland, wat hij tot zijn dood bleef. In 1621, 1631, 1632, 1633, 1634 en 1637 werd hij gedeputeerd op de provinciale synoden van Zuid-Holland als commissarispolitiek (Knutte, Acta der Part. Synoden van Zuid-Holland, I en II, reg. i.v.). Hij huwde 23 Mei 1604 met Elisabeth van den Honert. Hij had bij haar twee kinderen, van wie één zoon, Thomas (geb. 7 Maart 1613, gest. 10 Mei 1642), in den militairen dienst trad en het bracht tot kapitein; diens zoon Cornelis (geb. 1641, gest. 16 Maart 1671) kwam in 1664 als vaandrig voor (Brieven van Johan de Witt, II, uitg. Fruin-Japikse, 554) en werd kapitein van een compagnie mariniers. Verder behoeft over dezen tak van het geslacht de Witt niets gezegd te worden. Rechtstreeksche afstammelingen er van schijnen nog te Breslau te wonen (schrijven van eenen Johan de Witt te Breslau in mijn bezit). Verdere bizonderheden bij Balen, alsvoren, 1320-1323. Japikse |
|