meesters zijn te noemen Tuning en Bronchorst. Vooral met den eerste, wiens ‘famulus’ hij genoemd wordt, was hij nauw verbonden. Na diens dood in 1610 bleef hij te Leiden aan disputen deelnemen en schijnt hij onder Bronchorst gepromoveerd, wlens Diarium hierover echter zwijgt. Wellicht is dit aan de minder goede verstandhouding toe te schrijven, die tusschen Vinnius en de toenmalige jurldische faculteit bestond. Als jur. dr. werd hij 7 Dec. 1613 ten tweeden, en 11 Apr. 1617 ten derden male te Leiden ingeschreven. Na zijn promotie gaf hij gedurende eenigen tijd privaat-onderwijs te Leiden, maar toen hij zich in 1620 een leerstoel voor de Instituten trachtte te verwerven, stuitte hij op tegenstand bij de faculteit, over welker leden hij zich weinig eerbiedig had uitgelaten. De faculteit vond hierin aanleiding om met klem bij curatoren erop aan te dringen, dat geen hoogleeraar buiten medewerking van den senaat benoemd zou worden. In 1621 schijnt dit weder ter sprake te zijn gekomen. Inmiddels was Vinnius in 1619 tot rector der latijnsche school in den Haag benoemd, welk ambt hij tot 1632 bleef bekleeden. In deze jaren heeft hij zich niet tot de eenvoudige waarneming van zijn post beperkt,
maar door zijne geschriften zich als ijverig beoefenaar der rechtswetenschap doen kennen. Behalve de uitgave van den Institutencommentaar van zijn leermeester Tuningius (1618) is hier zijn Jurisprudentia contracta te noemen, dat - hoofdzakelijk gevolgd naar Donellus - een systeem van romeinsch recht bood, dat veler instemming verwierf, getuige de herhaalde uitgaven van dit werk. De naam, hem aldus als jurist verzekerd, leidde in 1633 tot zijn benoeming tot buitengewoon hoogleeraar te Leiden. In 1636 tot ordinarius bevorderd, bleef hij nog ruim 20 jaar werkzaam, door tijdgenooten buitengewoon gevierd en, als aantrekkingspunt voor buitenlandsche studenten, een voor Leiden hoogst belangrijk bezit. Een zijner bekendste leerlingen, later vriend en ambtgenoot, ten slotte lofredenaar, was A. Beeckerts van Thienen (kol. 76). Na van 1649-50 het rectoraat te hebben bekleed, stierf hij, toen ten tweeden male het academisch bestuur aan hem was toevertrouwd, in Sept. 1657. Bij curatoren stond hij in hooge eer, waarvan meerdere verhoogingen zijner wedde het gevolg waren. De inhoud zijner geschriften bezorgde hem het verwijt zich aan letterkundigen diefstal te hebben schuldig gemaakt. Te noemen zijn: Jurisprudentiae contractae sive partitionum iuris civilis Libri IV (Amst. 1624; Hag.-Com. 1631; Rott. 1664); In IV Libros Institutionum Imperialium commentarius academicus et forensis (Amst. 1642) [talrijke malen herdrukt; beste uitgave van Heineccius, Lugd. Bat. 1726]; Tractatus IV de pactis, jurisdictione, collationibus et transactionibus (Amst. 1651) [Vroeger afzonderlijk verschenen; talrijke malen herdrukt, als Tractatus V te zamen met het volgende werk]; Selectarum juris quaestionum Libri II. Additae sunt
Simonis Vinnii Arn. fil. Orationes duae, et alia quaedam (Lugd Bat. 1653) [meermalen herdrukt]; uitg. met noten: P. Peckii ad rem nauticam pertinentes Commentarii (Lugd. Bat. 1647; nieuwe uitg. door J. Laurentius, Amst. 1668); uitg. met noten: M. Wesenbecii Commentarii in Pandectas (Amst. 1665); talrijke herdrukken beleefde zijn uitg. met aanteekeningen van Justinianus' Instituten; in De origine et progressu Juris Civilis Romani van S. van Leeuwen is het 1e stuk (de Origine juris) van Vinnius; zijn lijkrede op B. Schotanus is gedrukt achter diens Disputationes Juridicae (Amst. 1653). Gezamen-