[Versteghe, Gerrit Dircksz.]
VERSTEGHE (Gerrit Dircksz.), zoon van Dirck Jansz. V., geb. te Stroe bij Garderen op de Veluwe omtrent 1520, overl. te Heidelberg 24 Sept. 1572, studeerde te Deventer en te Rostock, waar hij Aug. 1553 geïmmatriculeerd werd als Gerardus Theodorus Gardirius Gelrensis (Hofmeister, Rostocker Matrikel 127.) Misschien was hij de praeceptor van den edelman Theodoricus Schenck van Nidegen, woonachtig te Goch (ibid. 127), daarna leeraar aan de latijnsche school te Wezel (I.A. von Recklinghausen, Rcf. Gesch. III, 97). Van Frankfort a.M. uit schreef hij 10 April 1558 een brief aan Bullinger te Zurich in een zaak betreffende zijn neef Jan Gerritsz. Versteghe (Johannes Anastasius) (die volgt) (Ned Arch. v. Kerkg. VI, 293) In 1559 reisde hij vergezeld door eenige jongelingen uit Keulen en Wezel naar Genève en in het album in Heidelberg werd hij 19 Febr. 1559 ingeschreven als: Gerardus Gardirius Geldrus (Töpke, Matrikel II, 17). Tot herder der gemeente in Armsheim b. Alzey beroepen zijnde, huwde hij aldaar Phoebe Jungius, dochter van den predikant te Alzey. In het jaar 1561 werd hij tot inspecteur (Superintendent) van het district Alzey door den kerkeraad te Heidelberg benoemd. Keurvorst Frederik III van de Paltz heeft zijn diensten zeer gewaardeerd (D.L. Wundt, Magazin I, 93 c.). Toen in het jaar 1566 de Keurvorst een gezantschap van 2 predikanten uit de Paltz onder leiding van zijn hofprediker Petrus Dathenus naar de Nederlanden zond met de bedoeling met de Gereformeerden aldaar betrekkingen aan te knoopen en Dathenus naar Gent ging, reisde Gerardus Verstegus met nog een predikant uit de Paltz over Deventer naar Harderwijk en
Elburg. Bij deze gelegenheid heeft hij ook zijne geboorteplaats Stroe bezocht (W. Moll in Kerkh. Arch. I, 130; E. Hille Ris Lambers, De kerkherv. op de Veluwe cccxlviii.).
Hij keerde in Januari 1567, vergezeld door Caspar van der Heyden (II kol. 570) naar de Paltz terug (Dr. Hille Ris Lambers l.c. heeft hem hier en elders met Johannes Anastasius verward) (Zie: Pijper in Bibl. Ref. Neerl. IV, 102).
In het jaar 1571 is hij bij het vermaard gesprek met de Wederdoopers te Frankenthal (van 18 Mei tot 19 Juni) in het begin, reeds ziekelijk, tegenwoordig (Monatsh. f. Rhein. Kircheng. VI, 344.)
Hij stierf 24 Sept. 1572 te Heidelberg aan waterzucht, zooals blijkt uit een gedicht en epitaphium, door zijn verwant Lambertus Pithopoeus aan zijne nagedachtenis gewijd.
Het luidt aldus: