[Vermeulen, Gijsbertus Antonius]
VERMEULEN (Gijsbertus Antonius), geb. te Utrecht 28 Sept. 1781, overl. te Amersfoort 13 Nov. 1844. Hij volbracht zijne studien te Weert, Megen, Vreden (in het Munstersche) en te 's Heerenberg. In 1804 werd hij priester gewijd en kapelaan te Soest, vervolgens te Amersfoort, en na pastoor te zijn geweest te Uithoorn, werd hij in 1822 als zoodanig benoemd te Amersfoort. 1 Jan. 1833 werd hij aartspriester van het district Utrecht. Hij is de grondlegger van de R.K. armenschool te Amersfoort, van het instituut voor meisjes uit den aanzienlijken stand en van het liefdehuis aldaar. Ook is hij de oprichter (1841) van een blindeninstituut te Laren, dat, naar Eemnes overgebracht in lateren tijd is opgeheven. Tijdens de gevangenschap van Le Sage ten Broek te 's Gravenhage, belastte zich de werkzame man met de redactie van de Godsdienstvriend en andere katholieke tijdschriften. Hij stichtte het tijdschrift De christelijke Mentor, dat slechts twee jaren bestond. Voornamelijk aan Vermeulen had het de kern zijner stukken, gewoonlijk met zijn initialen geteekend, te danken.
Hij gaf ook eenige werkjes uit: De maagd, zooals zij zijn moet en worden kan. Een geschenk voor meisjes, die het nog met Christus, en niet met de wereld houden. Uit het Hoogd. (Amst. 1820); De christelijke jongeling (Amst. 1821). Anderen moedigde hij aan, om door geschriften de katholieke Kerk te verdedigen.
Onder Mgr. Antonucci had hij grooten invloed op het bestuur der Hollandsche Missie, zoodat hij ‘de eigenlijk alles leidende superior was.’ Bij de opheffing van het seminarie te 's Heerenberg in Sept. 1842, schijnt hij, volgens sommige bescheiden, minder nobel gehandeld te hebben. Zonder medeweten toch zijner mede-aartspriesters heeft hij ook namens hen met het staatsbestuur onderhandeld over de opheffing van genoemd seminarie, waardoor hij hen plaatste voor een voldongen feit. 23 Febr. 1843 hield hij op aartspriester te zijn. Onder zeer groote deelneming had zijne begrafenis plaats.
Zie: Arch. Aartsb. Utr. I, 443; VIII, 105; XIII, 450; XIV, 37; XXXIX, 70; Albers, Herstel der Hierarchie I, 430; II, 60, 190, 306, 524; de Feller, Geschiedk. Woordenb. ('s Hert. 1848) xxiv.
van der Heijden