vijand zoowel te water als te land afbreuk te doen. En onder dien vijand verstond men niet alleen de Bourgondischen of Oostenrijkers maar ook de Spanjaarden, Engelschen en aanhangers van den graaf van Oostfriesland.
Treurig is het einde van van der Veer geweest. Als kaper, die den Emdenaars vooral tal van koopvaarders ontnam, werd zijne ankerplaats door een ontevreden metgezel aan den graaf van Oostfriesland verraden, die hem op Rottum gevangen liet nemen en naar Emden overbrengen. Daar om zijne lastbrieven gevraagd, werd hij, niet in staat deze te vertoonen, met 7 der zijnen ter dood veroordeeld. Hoewel hij een aanzienlijk losgeld bood en zich herhaaldelijk er op beriep, dat hij geageerd had in dienst van den hertog van Gelre, werd het vonnis voltrokken. Te Emden zijn ze onthoofd en hunne hoofden op palen tentoongesteld (1524).
Litt.: Ubbo Emmius, Rerum Frisiacarum historia (Lugd. Bat. 1616); E. Beninga, Historiev. Oostfriesland (Anal. Matthaei IV) 584-85; T.D. Wiarda, Ostfr. Gesch. (Aurich 1792) II, 321; A.v. Sligtenhorst, Geldersche Gesch. (Arnhem 1654) 368, 375; I.A. Nijhoff, Gedenkw. Gesch. Geld.; G.v. Hasselt, Geldersche Oudheden I, 439 vlg.
Kooperberg