[Titsingh, Abraham]
TITSINGH (Abraham), geb. te Amsterdam in 1684, gest. aldaar begin Sept. 1776, behoorde van moederszijde tot de oude patricische familie Grebber. Zijn vader, in 1684 chirurgijn geworden, sneuvelde in 1691 in een zeegevecht tegen de Franschen, wien de zoon dientengevolge immer vijandig gezind bleef. In de jeugd ontving hij slechts gebrekkig lager onderwijs. Reeds op 11-jarigen leeftijd (1695) werd hij chirurgijnsleerling. Zijn leermeester in de heelkunde was een oud vriend van zijn vader, de bekwame Zweed Mr. Constantijn. Na waarschijnlijk reeds vóór dien als chirurgijnsleerling op de vloot werkzaam te zijn geweest, werd hij in 1702 door den examinateur ter admiraliteit, dr. Petrus Guenellon, van wien hij ook onderricht heeft genoten, tot 's lands dienst als tweede scheepsheelmeester toegelaten. Tot 1710 bleef hij in die betrekking, verschillende tochten meemakend, zeer tot tevredenheid van zijn meerderen werkzaam. Bij janmaat was hij zeer gewild, daar hij verstond om met hen om te gaan en ook een goedhartig, zorgvuldig en bekwaam medicochirurg was. In 1710 vestigde hij zich te Amsterdam, waar hij in 1711, na afgelegd examen, tot de praktijk werd toegelaten. In Amsterdam trad hij weldra krachtig, maar heftig op tegen vele misbruiken in het chirurgijnsgilde ontstaan. Hij verlangde verheffing van den chirurgijnsstand, waartoe hij alleen eerlijke en bekwame lieden wilde zien toegelaten. In dien strijd vond hij onder zijn collegas een grooten aanhang en ook kreeg hij steun van de stadsregeering. In 1730 verscheen zijn eerste boek, een aanklacht en pleidooi tegelijk. 18 Sept. 1731 werd hij overman van het gild en bestreed nu als zoodanig de vele reeds vóór dien door hem gehate misbruiken. Dientengevolge kwam hij herhaaldelijk in
botsing met zijn medeoverlieden, in welken strijd hij de overwinning behaalde, zoodat de ontrouwe overlieden uit het gildebestuur werden verwijderd. Tal van hervormingen wist T., daarna deken van het gild geworden, in te voeren, meer eerlijkheid bracht hij in de administratie en meer rechtvaardigheid bij het chirurgijnsexamen. Ook tegen de doktoren, die, o.a. de verloskunde voor zichzelf opeischten en vaak op het terrein der chirurgijns traden, is hij krachtig opgetreden, en niet zonder succes. De laatste jaren van zijn leven was zijn invloed veel minder.
In de jeugd slechts gebrekkig theoretisch opgeleid, heeft T. in later jaren door zelfstudie, correspondentie en het volgen van de lessen van bekwame mannen (o.a. van Ruysch en Hendrik Ulhoorn) getracht de hiaten in zijn kennis aan te vullen. Toch is hem dat, ondanks zijn grooten ijver, slechts ten deele gelukt, en nooit is hij meer geworden dan een verwarde veelweter. Als mensch was hij daarentegen een krachtige figuur, eerlijk, doortastend, energiek, opkomend tegen wat hem onrecht scheen, zonder iemand te sparen, onvervaard zijn meening uitend, maar ook was hij heerschzuchtig, wraakzuchtig en ijdel. Hij schreef tal