[Suringar, Gerard Conrad Bernard]
SURINGAR (Gerard Conrad Bernard), geb. 8 Apr. 1802 te Lingen (Hannover), overl. 12 Jan. 1874 te Leiden, was de 2de zoon van Lucas Suringar, destijds predikant bij de gereformeerde gemeente en hoogleeraar aan de doorluchtige school in Lingen, later professor in de theologie aan de leidsche hoogeschool, en Catharina Anna Elisabeth Beckhaus. Nadat hij zijn eerste onderwijs voornamelijk in de oude talen genoten had aan de latijnsche school zijner geboorteplaats, verhuisde hij in 1815 naar Leiden, bezocht daar gedurende twee jaar het gymnasium en werd in Aug. 1817 bevorderd tot de academische lessen, na het houden van een, door hem zelven opgestelde latijnsche oratiuncula, de Literarum humaniorum praestantia, waardoor hij blijken gaf, zeer bedreven te zijn in de taal der ouden. 15 Sept. 1817 werd hij aan de leidsche hoogeschool ingeschreven als student in de geneeskunde en reeds bij de studie der voorbereidende vakken onderscheidde hij zich (1819) door de beantwoording van eene botanische prijsvraag: de Foliorum plantarum ortu, situ, fabrica et functione, uitgeschreven door de philosophische faculteit te Leiden, waarvoor hij met goud bekroond werd. Een zelfde succes had hij (1822) bij de beantwoording van eene prijsvraag, uitgeschreven door de medische faculteit te Leiden, getiteld de Modo, quo natura versatur in restituendo omni quod in corpore humano solutum est. 2 Juni 1824 promoveerde hij in de geneeskunde na verdediging van een proefschrift, de Nisu formativo ejusque erroribus. 16 Jun. d.a.v. werd hij bevorderd tot artis obstetriciae doctor. Daarna begaf hij zich buitenslands, eerst naar Gent en Luik en later naar Parijs, waar hij de lessen van Dupuytren, Lisfranc, e.a. volgde. Vervolgens reisde hij
naar Berlijn, waar hij zich vooral op de chirurgie toelegde en ook de lessen van Caspar over de gerechtelijke geneeskunde bijwoonde. 26 Jan. 1826, kort na zijn terugkomst in Leiden, verwierf hij den graad van chirurgiae doctor, vestigde zich daar ter plaatse als geneesheer en werd weldra benoemd tot stadsdoctor. 6 Jan. 1830 kreeg hij de benoeming tot professor in de ontleed-, natuur- en heelkunde aan het Athenaeum te Amsterdam en 15 Mrt d.a.v. aanvaardde hij deze betrekking met het houden eener oratie, de Praeclaro, quod in sensibus integris et exercitatis est, praesidio ad medicinam discendam, faciendam et perficiendam. (Amst. 1830). Behalve zijne lessen aan de studenten van het Athenaeum, gaf hij ook onderricht aan de kweekelingen der klinische school, en moest hij openbare anatomische demonstratiën houden, welke door vele doctoren en heelmeesters bezocht werden. De anatomische praeparaten, welke hij voor al dit onderwijs noodig had, vervaardigde hij grootendeels zelf en deze maakten deel uit van de verzameling, welke hij, met eene wetenschappelijke beschrijving getiteld Pars suppellectilis anatomiae, sive catalogus speciminum pathologico-anatomicorum, in 1866 aan de leidsche hoogeschool ten geschenke gaf. Als bewijs, hoezeer deze schenking door curatoren werd gewaardeerd, ontving hij van hen een zilveren