lijk met Katharina Johanna Pelinck, een predikantsdochter uit Scheemda.
In 1830 trok hij als officier van gezondheid bij het eerste bataljon der gron. schutterij naar de grenzen. Teruggekeerd, nam hij als jeugdig arts trouw de belangen van zijn beroep waar. Op den duur echter kon de geneeskundige praktijk hem slechts matig boeien; zijn lust helde meer over naar natuur- en oudheidkundige studiën, zelfs liet hij na verloop van tijd zijn dokterspraktijk varen, om zich geheel te wijden aan het onderzoek naar den voormaligen toestand van ons vaderland, meer in 't bijzonder naar dien van de stad en prov. Groningen. In 1850, bij gelegenheid van de inwijding van een nieuw academiegebouw te Gron., werd Acker Stratingh door den Senaat der hoogeschool honoris causa tot Math. mag. et phil. nat. Doctor bevorderd. Niet alleen om zijn geleerdheid, ook om zijn beminnelijk karakter genoot hij in ruime mate de achting en vriendschap zijner stadgenooten. Op 't gebied van maatschappij en kerk was hij voortdurend nuttig werkzaam ten bate van het algemeen. Zoo was hij ouderling en kerkvoogd der Ned. Herv. Gemeente, lid van de plaatselijke schoolcommissie, lid van het geneeskundig staatstoezicht voor Groningen en Friesland. En toen in 1842 te Haren een landhuishoudkundige school werd opgericht, belastte A.S. zich vrijwillig met een deel van het aan die inrichting te geven onderwijs, wat hij bleef doen tot 1865.
Verschillende letterkundige en wetenschappelijke vereenigingen erkenden zijn verdiensten: zoo de Kon. Acad. v. Wetensch., de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden, het Hist. Genootsch. te Utrecht en ook het Friesch Genootsch. voor oudheid-, taal- en geschiedkunde, Nog op 70-jar. leeftijd werkte hij mee aan de oprichting en regeling van een bescheiden provinciaal museum van oudheden in de stad zijner inwoning. Toen hij twee jaar later stierf, liet hij twee zonen na; zijn eenige dochter was vóór hem overleden.
Als geschriften van Dr. Acker Stratingh dienen vermeld: Natuurlijke historie der prov. Groningen, door hem en Dr. R. Westerhoff (1839); De bodem en de wateren van Nederland (1847); Aloude staat en geschiedenis des Vaderlands (1847-52, 3 dln.); Over den oorsprong van de munt en het wapen der stad Groningen (1849); De Dollard of geschied-, aardrijks- en natuurkundige beschrijving van dezen boezem der Eems, geschr. in vereeniging met G.A. Venema (1855); Reize om de aarde, uit het Duitsch van Dr. E.J.F. Meijer (1857; 2 dln.). Voorts was hij sedert 1849 redacteur van het tijdschr. Gruno en schreef hij een reeks van belangrijke opstellen in de Bijdragen tot de geschiedenis en oudheidkunde inzonderheid van de prov. Groningen, onder redactie van hemzelf, Mr. H.O. Feith en Mr. W.B.S. Boeles (1864-73; 10 dln.), waarvan wij noemen: Aardrijks- en geschiedkundige schets van den toestand der prov. Gron.; Over de Friesche, vooral Ommelander edelen en hoofdlingen; Over Tienden in de Friesche landen tusschen Flie en Wezer, inzonderheid in de Ommelanden; Bijdragen tot het Groninger taaleigen; De Eems als handels- en grensstroom; Vrije of goede wijnen; Twee hoofdstukken uit de geschiedenis van ons dijkwezen herzien; Groningen een Oud-Drentsche plaats; De inkomsten der stad Groningen van het Goregt in 1563-64, met aanteekeningen; Menu van een gildemaaltijd, 1740 en 1741; Appingadam, de oude hoofdplaats van Fivelingo; Onderzoek nuar het eiland, over welks bezit twist en strijd is gevoerd in Groningerland tijdens de