Borghese, werd hij protonotarius apostolicus. Maart 1611 vertrok hij naar zijn vaderland, waar hij, vóór 28 Sept. reeds, zich wijdde aan de zielzorg, eerst als rondtrekkend missionaris o.a. te Delft, Rotterdam en Schiedam. Zijn pastoraat van St. Hippolytus te Delft, waartoe hij Aug. 1612 benoemd was, aanvaardde hij wegens ziekte eerst in 1613, maar van dien tijd af was hij rusteloos werkzaam om de verstrooide katholieken te versterken, de afgedwaalden terug te brengen, b.v. in Maart 1619 met 3 dagen gevangenisstraf een preek in een der dorpen van den omtrek boetend. Eerst deed hij de H. Mis in een brouwerij ‘de Verkeerde wereld’ op de Brabantsche Turfmarkt, en in particuliere huizen; later kreeg hij een vaste kapel in het Begijnhof, dat om zijn vele adellijke bewoonsters nogal gespaard werd door de stadsoverheden. In 1613 werd hij deken van Rotterdam en Delft, 1617 aartspriester van Delfland, in 1621 kanunnik van St. Pieter te Utrecht. Niet alleen heeft hij als Rector de Begijntjes volgens vaste regelen bestuurd, maar ook ‘als pastoor op zijn apostels geleefd en zich zelven geheel en al wat hij bezat, besteed om het Katholiek geloof te verweren en te bevorderen’ getuigt te recht van Rhijn in zijn Oudh. v. Zuid- Holland 697.
Hij stierf 29 Dec. 1630, werd 2 Jan. 1631 begraven in het Lieve-Vrouwenkoor der oude St. Hippolytus. Behalve een latijnsch inschrift leest men op de nog aanwezige zerk een gedicht van zijne vereerster Anna Roemers Visscher:
Siet hier de plaets van rust enz.
Werken. In 1621 verscheen ‘tot Delf. Bij Adriaen Claesz. Vrijenbergh, In Salomons tempel’ Hemelrijck, dat is lofsangh van het Rijcke der Hemelen, 't welk eertijds beweeght heeft Adrianum, rechter van Nicomediën tot het gheloof en de Martyrie ons' Heeren Jesu Christi ende nu yder godvreesend mensch behoordt te beweghen tot een godsaliger leven. 't Is verdeeld in 26 korte gedichten, en het moge niet boven het middel-matige gaan, toch kan het, vooral wat verstechniek aangaat, gerust boven Cats gesteld worden. In 1621 kwam nog uit ‘bij Jan Jansz. Scheffer, in den goeden Herder, 't 's Hertogenbossche’ Evangelische Schat van Christus Jesus ontdeckt, van Laurentius gepredickt, van Hippolytus verkregen.’ In 16 gedichten wordt hier bezongen de geschiedenis van Sint Laurentius en van Sint Hippolytus, Delfts patroonheilige. Om de christelijke vrouwen aan te sporen tot grooter eenvoud in kleeding, gaf St. in 1622 uit Het vrouwelick Cieraet van Sint Agnes versmaedt, hetwelk in 18 ‘gedichten’ verhaalt, hoe Sint Agnes de sieraden versmaadde, welke de heidensche minnaar haar aanbood. Voorop gaat o.a. een lofzang van Vondel op Sint Agnes, een latijnsch vers van Anna Roemers Visscher, een ‘kleedbericht’ (vooral Bijbelsche lofspraken op eenvoud in kleeding) en lofspraken van verschillende H. Vaders op Sint Agnes. 't Werk overtreft zijn voorgangers veel in letterkundige waarde. Hoe ultramontaansch St. v.d. Wiele was, bewijst zijn Roomsche Reys, 't zamenspraecksgewijs tusschen Pieter de Reyzer ende Abacuk, fijnen broeder (den Bosch 1624), in 9 ‘handelingen’, grootendeels proza. Pieter is een geloovig katholiek, die een bedevaart wil ondernemen
naar Rome, wat Abacuc als afgoderij afkeurt. In de Oudheden en Gestichten van Zuid- Holland 699 wordt nog van St. v.d.W. vermeld ‘Oogenzalf tegen dominee’, waarvan echter geen exemplaar meer te vinden schijnt.
Het gunstigst wellicht doet Stalpaert en als