In datzelfde jaar trad hij in het huwelijk met Henrica Woortman, uit welk huwelijk elf kinderen. Achtereenvolgens is hij toen geworden: secretaris van het gericht van Selwerd en Sappemeer, secretaris van de jurisdictie der beide Oldampten (1803 tot 11), rechter van instructie in 't arrondissement Zuidbroek, lid der Prov. en Gedeputeerde Staten van Groningen (sedert 1814), griffier dier Staten (sedert 1817), lid van de Dubbele Kamer der Staten Generaal (1840) en raadsheer in het provinciaal gerechtshof te Groningen (1846 tot zijn dood). Voor een in 1814 hem aangeboden leerstoel in de nederl. taal en letteren aan de gron. hoogeschool bedankte de bescheiden man, wiens letterkundige verdiensten overigens algemeen erkend werden, o.a. door het Kon. Nederl. Instituut 2de klasse, door de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden, door de Mij. v. Schoone Kunsten en Wetensch. te Gent en te Brugge en door het Archaeologisch Genootsch. te Athene.
Spandaw wordt voor een der beste dichters van zijn tijd gehouden. Tot zijn voornaamste gedichten behooren: De vrouwen. In vier zangen; Het vogelnestje; De nieuwe haring; Neerlands zeeroem en Vrouwelijk schoon. Daarna munten uit: Aan de Koningin; Verdraagzaamheid; Neerlandsverlossing (1814); Neerlands behoud (1815), en Dichtregelen uitgesproken bij de inwijding van het nieuwe academiegebouw te Groningen (1850); voorts zijn gedicht Bij de viering van het 50-jarig bestaan des Genootschaps ter bevordering der natuurkundige wetenschappen te Groningen uitgesproken, waar achter is gevoegd: Mijn afscheid als dichter aan het Groningsch beschaafd publiek (1851). Enkele zijner vaderlandsche zangen zijn op muziek gezet en werden vroeger veel gezongen. Andere gedichten werden in het Duitsch en Fransch vertaald; geheele bundels poëzie bij herhaling herdrukt.
Van Spandaws prozawerken werden het meest gelezen: de tooneelspelen Vriendschap en liefde (1800) en Ontmoeting en vergeving (1801), beide opgedragen aan het Groningsch tooneellievend genootsch. ‘Utilitatis et jucunditatis ergo’; zijn Lofrede op Willem den Eeersten (1821); zijn redevoering Over den invloed des gevoels op den geest en de verstandelijke vermogens (1842); zijn Hulde aan de nagedachtenis van Adolf van Nassau, geschreven in vereeniging met Ds. M.J. Adriani bij de onthulling van het monument op Heiligerlee (1827) en Tammo Sijpkens tot aandenken voor zijne vrienden geschetst, geschr. met medewerking van prof. Star Numan (1842).
Behalve de afzonderlijke geschriften van Spandaw vindt men er nog vele verspreid in de Vaderl. Letteroefeningen, den Ned. Muzenalmanak e.a. tijdschriften en jaarboekjes van dien tijd.
Zijn portret is gegraveerd door W. Grebner en door P. Velijn en gelithografeerd door J.H. Hoffmeister.
Zie: Levensber. Letterk. 1857, 117; Konst- en Letterb. 1855, 349; van Kampen, Bekn. Gesch. Ned. Letteren II, 474; Collot d'Escury, Holl. roem in kunsten en wetensch. I, 227; Hofdijk, Gesch. Ned. Letterk., 475; Kalff, Gesch. Ned. Letterk. VI, 422; te Winkel, Ontwikkelingsgang IV, 161, en Navorscher V, 167, 235, 320; VI, 149 en LVIII, 264.
Zuidema