Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 3
(1914)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 1147]
| |
vaderstad te hebben bezocht, werd hij 14 Sept. 1826 als student in de theologie te Leiden ingeschreven. In 1829 beantwoordde hij een prijsvraag met een Commentatio de meritis Baltazaris Huydecoperi in linguam literasque Belgicas (L.B. 1831). 3 Aug. 1831 deed hij zijn proponents-examen. Maar een beroep kreeg hij niet spoedig, daar er destijds overvloed van proponenten was en Schotel om zijn ernstige kortzichtigheid niet gewild was. Hij vestigde zich dus te Dordrecht en ging studeeren in de geschiedenis van zijn vaderstad, waarvan hij de kerkelijke en wereldlijke archieven grondig onderzocht. Eerst in 1835 werd hij beroepen te Lage Zwaluwe, waar hij 8 Maart zijn intrede deed. 15 April 1841 deed hij zijn intrede te Chaam, Alphen en Baarle-Nassau. In Juni 1846 werd hij beroepen naar Tilburg, waar hij zestien jaren heeft gearbeid. In het voorjaar van 1862 nam hij zijn ontslag als predikant; hij vestigde zich te Leiden om de leiding van van der Aa's Biographisch Woordenboek na den dood van van Harderwijk op zich te nemen; voor een groot deel heeft hij persoonlijk dat omvangrijke werk voltooid; honderden biographieën heeft hij daarvoor geschreven. In 1877 gevoelde hij zich afgeleefd en wilde na de voltooiing van het Biographisch Woordenboek de pen voor goed neerleggen; hij verkocht toen zijn bibliotheek met al zijn aanteekeningen en curiosa. Hij verhuisde naar Dordrecht, van daar in April naar Oegstgeest, kort daarna naar Leiden, waar hij is gestorven. Hij was in 1835 gehuwd met Catharina Leonora Johanna de Leeuw, die hem 3 April 1877 te Leiden ontviel. Schotel heeft ontzaglijk veel geschreven, allereerst in verschillende tijdschriften, daarnaast ook veel afzonderlijk uitgegeven. Allereerst moeten worden genoemd de studiën over de drie steden, waar hij lang heeft gewoond, Dordrecht, Tilburg en Leiden: Kerkelijk Dordrecht (Dordrecht, Utrecht 1838, 2 dln.); Beschrijving van Dordrecht (Dordrecht 1841; met J. Smits Jzn.); De illustre school te Dordrecht (Utrecht 1857); Dordrecht met het wapen van der Mijle (Dordrecht 1858); Een keizerlijk, stadhouderlijk en koninklijk bezoek in de Groote Kerk te Dordrecht (Amst. 1858); Het klooster, het hof en de kerk der Augustijnen te Dordrecht (Dordrecht 1869); Dordrecht vóór de Hervorming (Harderwijk 1871); Twee wandelingen door Dordrecht (Sliedrecht 1879); Tilburgsche avondstonden (Amst. 1850); De burght te Leiden (Leiden 1865); De bibliotheek der Leidsche hoogeschool (Leiden 1866); Een studentenoproer in 1594 (Leiden 1867); Een standbeeld voor P.A. van der Werff (Leiden 1873); Het edele driemanschap; Dousa, Van der Werff, Van Hout (Haarl. 1874); De academie te Leiden (Haarl. 1875, 2 dln.). Daarnaast trok de kerkgeschiedenis van Nederland den predikant natuurlijk aan. De middeleeuwsche kerkgeschiedenis verrijkte hij met De abdij van Rijnsburg ('s Hertogenbosch 1851), de latere met zijn Geschiedenis van den Heidelbergschen catechismus (Amst. 1863) en vooral met De openbare eeredienst der Nederlandsch Hervormde Kerk (Haarl. 1870, 2 dln.; 2e dr. door H.C. Rogge, Leiden 1906); verder publiceerde hij De Psalmen (Harderwijk 1871). Op de grens der kerkgeschiedenis staan zijn Bijdragen tot de geschiedenis der wereldlijke en geestelijke kleeding ('s Grav. 1857, 2 dln). Natuurlijk wijdde Schotel zijn aandacht aan de staatkundige geschiedenis van Nederland, hoewel zijn kracht eigenlijk op ander terrein lag. Een van zijn oudere werken was zijn Floris I en II van Pallant (Arnhem 1846). Van niet minder gewicht was de uitgave van de Brieven van Maria van Reigersbergh (Middelb. 1857), die hij met Vollenhove ondernam, | |
[pagina 1148]
| |
thans echter vervangen door de uitgave van Rogge (Leiden 1902). In denzelfden tijd brengt hij ons De Winterkoning en zijn gezin (Tiel 1859). Een prachtwerk was het Journal of the extraordinary Embassy of His Excellence the Earl of Portland in France.... with the life of the Earl and illustrations bij Ch. Rochussen. Printed for the London exhibition (The Hague 1851). Uit verschillende van deze publicatiën blijkt reeds, dat het persoonlijke in de geschiedenis zijn aandacht vooral trok. Schotel heeft dan ook zeer veel biographieën geschreven, niet alleen voor het Biographisch Woordenboek. Hij begon al vroeg met het Leven en gedrukte werken van Cornelis van Alkemade en P. van der Schelling, met wapens en facsimilés (Breda 1833); eenige jaren daarna verscheen zijn Catalogus der handschriften en oudheden van C. van Alkemade en P. van der Schelling (Amst. 1841). Het was begrijpelijk, dat Schotel zich tot deze achttiendeeeuwsche verzamelaars en navorschers aangetrokken gevoelde; in zijn geest had hij zeer veel, dat met de hunne overeenstemde. Een biographie op kerkelijk gebied was zijn Jean Diodati ('s Grav. 1844). Natuurlijk moet hier ook worden genoemd zijn veel gebruikte levensgeschiedenis van Anna Maria van Schurman ('s Hertogenbosch 1853). Ook zijn tijdgenooten heeft hij zeer dikwijls beschreven, o.a. in de Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde. Afzonderlijk gaf hij een biographie van den door hem hoog vereerden volksdichter in zijn Tollens en zijn tijd (Tiel 1860). Dan beschreef hij nog het leven van zijn vader en zijn broeder, beide bekende schilders, in het Leven van den zeeschilder J.C. Schotel (Haarl. 1840; 2e dr. Dordr. z.j.) en het Leven van den zeeschilder P.J. Schotel (Utrecht 1866). Maar Schotels werkzaamheid betrof vooral het maatschappelijk leven van ons volk in den ruimsten zin, vooral van den uiterlijken kant bezien. Hier moeten in het algemeen worden genoemd zijn bundels Geschied-, letter- en oudheidkundige uitspanningen, met afb. v.h. slot Develstein (Dordrecht 1840), gevolgd door zijn Geschied- en letterkundige avondstonden (Dordrecht 1841). In dit verband moeten ook zijn bijdragen tot de geschiedenis der nederlandsche letterkunde worden bezien, zoo zijn Geschiedenis der rederijkers in Nederland (Amst. 1862, 2 dln.; 2e verm. dr. Rott. 1871) en zijn Vaderlandsche Volksboeken (Haarl. 1873, 2 dln). Het volksleven in allerlei schakeering is door hem beschreven in een reeks monographieën, waarin, hetzij plaatselijke, hetzij thematisch bepaalde onderdeelen worden behandeld. Een voorbeeld van het eerste was zijn Zaanlandsche zeden en gebruiken (Haarl. 1874); van het tweede gaf hij verschillende stalen, zoo in zijn Oude zeden en gewoonten (Dordrecht 1859), zijn Letterkundige geschiedenis van de tabak, koffie en thee ('s Grav. 1868), herdr. onder den titel: Letterkundige bijdragen tot de Letterkundige geschiedenis van den tabak (Kuilenburg 1878); De Hollandsche keuken, kelder enz. (Leiden, 1871). Maar vooral moeten hier worden vermeld de twee hoofdwerken van Schotel, waarin hij zeer veel van zijn vroegere studiën samenvatte en die ook zeer veel zijn gelezen en gebruikt: Oud- Hollands Huisgezin (Haarl. 1867, 2 dln.) en Het maatschappelijk leven onzer vaderen (Haarl. 1868, 2 dln., beide herdr. door Rogge, Leiden 1904 en 1905). Deze boeken geven den maatstaf en de grenzen van Schotels talent zeer duidelijk aan. Hij was in zijn wetenschappelijk werk, gelijk in het algemeen in zijn geestelijk bestaan, nog een achttiende-eeuwer; zelfs de titels van zijn werken herinneren aan dien tijd, toen zeer veel stof werd verzameld en uitgegeven, maar weinig werd door- | |
[pagina 1149]
| |
gewerkt, toen men van de geschiedenis vooral het uitwendige, het opvallende, het afwijkende, het persoonlijke zag en het geheel als een verzameling van zeer wetenswaardige curiositeiten beschouwde. Dezen indruk verkrijgt men ook van Schotel; hij was een verzamelaar, een navorscher van belangwekkende kleinigheden; zijn wetenschap was niet veel meer dan veelweterij. Hij wist zeer veel en wist dat ook goed en aardig te pas te brengen; hij heeft ook zeer veel verzameld, waarvan anderen een nuttig gebruik hebben kunnen maken. Maar het ontbrak hem aan de kracht om zich te beperken, aan den anderen kant aan doorzettingsvermogen om een bepaald onderdeel naar alle zijden te onderzoeken, ten slotte aan historischen zin om belangrijk en onbelangrijk te kunnen onderscheiden. Ook aan zijn nauwkeurigheid wordt met recht getwijfeld; de vorm van zijn publicatiën laat, hoe populair zij ook dikwijls zijn gesteld, toch in den regel te wenschen over. Maar als verzamelaar, als navorscher, als voorwerker heeft hij nog altijd beteekenis. Hij was doctor in de letteren honoris causa der leidsche universiteit (1873). Zie: Rogge in Eigen Haard, 1887, 176 vlg; Leeskabinet, 1890, III, 97 vlg.; du Rieu in Levensb. Letterk. 1893, 188 vlg. (met bibliographie). Brugmans |
|