kwam voor de klassieke talen in de leer bij Ds. Mebius te Rottevalle, ging naar Groningen om medicijnen te studeeren, doch ging over tot de theologie, volbracht zijn academische studie onder de professoren Tinga en Muntinghe, werd in 1813 tot candidaat bevorderd, trad als hulpprediker op te Waaksens bij den ouden Ds. A. van Vliet, en deed 19 Nov. 1815 aldaar zijn intree als herder en leeraar om er verder zijn gansche leven door te brengen. Hij trad 31 Mei 1816 in den echt met Sytske van Sloten uit Veendam.
Hoewel wonende op een eenzame terp met nog geen 200 inwoners, niet verre van het Friesche Wad en in het najaar door onbegaanbare wegen schier geheel geïsoleerd van de buitenwereld, leefde hij geheel het leven van zijn tijd mee en behoort hij tot de baanbrekers van nieuwe toestanden in Friesland. Weinig omgang hebbende met collega's, sloot hij zich aan bij een vriendenkring van vooruitstrevende, verlichte mannen zooals zijn zwager Worp van Peyma te Ternaard, R.H. Hommema te St. Anna Parochie, de Halbertsma's e.a. Voorts zorgde hij, dat zijn bibliotheek op de hoogte bleef van zijn tijd. Kenner der germaansche talen, was hem de taal zijner moeder boven alles dierbaar en Gijsbert Japiks had hij innig lief. Hij had dezen dichter zoo dikwerf gelezen en herlezen, dat zijn proza telkens beslag legt op diens woorden en spreekwijzen. Onder de vreemde dichters was er niemand, die Posthumus zoo diep in de ziel greep als Shakespeare en 't bevreemdt ons geenszins, dat hij drie zijner stukken, Julius Caesar (1829), The merchant of Venice (1829) en As you like it (1842), in het Friesch vertaald uitgaf. Hij dweepte met Engeland en Amerika en ging er trotsch op, ‘dat de friesche taal het grondwerk vormde van het zoo nationale en trotsche engelsche volk.’ Hij gaf uiting van die gevoelens, toen zijn vriend W.v. Peyma (kol. 970) in 1849 als emigrant naar het Verre Westen trok, in een aangrijpend friesch vers Farwol, taroppen oan myn broer in stalke, W.v. Peyma (Leeuw. 1849). Tot deze engelsche sympathieën had o.a. meegewerkt het bezoek van John Bowring, die zich later als parlementslid en als zaakgelastigde van Engeland te Hongkong deed kennen. Deze kwam 10 Oct. 1828, begeleid door den staatsraad Jhr. Aebinga van Humalda, in
de pastorie van Waaksens en toefde er eenige dagen, die voor beide mannen niet zonder beteekenis waren. Bowring ontving van zijn gastheer de gegevens voor een overzicht der friesche letterkunde, door hem geschreven voor een engelsch maandschrift en later door Mr. A. Telting vertaald in Brieven van John Bowring enz. (Leeuw. 1830). Ook heeft Posthumus den invloed ondergaan van Bilderdijk en de Romantiek. Hij haatte dan ook alle valsche beschaving, die het volkseigen wil wegnemen. Uit liefde voor het friesche volkseigen maakte hij in 1832, met Jhr. Mr. M. Hettema, een reis naar het kleine en onbekende Sagelterland en stelde daar een onderzoek in naar de geschiedenis, taal en zeden der Friezen, waarvan de resultaten werden geborgen in Onze Reis naar Sagelterland (Franeker 1836). Dat hij een uitstekend vers kon maken, blijkt op menige bladzijde van zijn Prieuwcke fen Friesche Rijmmelerije (Grins 1824); In Jouwerkoerke fol Friesch Grienmank (Grins 1836) en Frieske Leedsang op de dead fen Dr. E. Halbertsma (Dokkum 1858). Vooral zijn vers Gods Greatme yn it Greate in yn it Lytze neemt een eereplaats in de friesche letterkunde in. Zijn politieke en oeconomische denkbeelden bracht hij