| |
[Oudinot, Nicolas Charles]
OUDINOT (Nicolas Charles), hertog van Reggio, geb. te Bar-le-Duc 25 April 1767, was de zoon van een welgesteld bierbrouwer, Nicolas Oudinot en Maria Anne Adam, nicht van den maire zijner geboorteplaats. Door zijne ouders aanvankelijk voor den handel bestemd, voelde hij intusschen meer roeping voor den soldatenstand; op 17-jarigen leeftijd nam hij in Juni 1784 als vrijwilliger dienst in het regiment Médoc-infanterie, in garnizoen te Perpignan. Toen hij na 2 jaar en 11 maanden diensttijd het nog niet verder had gebracht dan gewoon soldaat, kocht zijn vader hem in Mei 1787 van den dienst vrij. Te Nancy zou hij weder voor den handel worden opgeleid; doch het beroep stond hem tegen, en te Bar teruggekeerd, vond hij in het begin van de omwenteling een werkkring, die hem beter aanstond. Eene bezoldigde compagnie vrijwilligers werd er opgericht (14 Juli 1789) en de oud-soldaat van het regiment Médoc werd als kapitein aan het hoofd daarvan gesteld. Twee maanden daarna trad hij in het huwelijk met Charlotte Derlin. 6 Nov. 1790 werd hij als ‘chef de légion’ benoemd tot commandant van de nationale garde van het departement; doch toen in 1791 de buitenlandsche mogendheden zich in de binnenlandsche aangelegenheden van Frankrijk schenen te willen mengen, en het fransche volk zich daartegen begon te wapenen, werd hij 6 Sept. van dit jaar als luitenant-kolonel tot commandant van het 3e bataljon vrijwilligers van de Maas verkozen. Nadat in 1792 de oorlog was uitgebroken, volgt zijne promotie met reuzenschreden: 5 Nov. 1793 is hij chef de brigade (kolonel), 14 Juni 1794 brigade- en 12 April 1799 divisie-generaal. Zijn staat van dienst wijst op zijn verblijf te velde van 1792-1801 bij de Moezel- en Rijnlegers, zoomede
bij de legers van Engeland en Italië, in 1803-1805 in
| |
| |
het kamp van Brugge, van 1805-1808 bij het Groote leger, in 1809 in Duitschland en Oostenrijk, in 1810 en 1811 bij het Noorder-leger in Holland, van 1812-1814 bij het Groote leger, in 1823 bij het leger der Pyreneën. Het meest heeft hij zich onderscheiden in 1809 bij Wagram, ten gevolge waarvan hij den maarschalksstaf verwierf en tot hertog van Reggio werd verheven, en aan de Berezina in 1812 bij Borissow. Mogen de vele verwondingen, die in de verschillende veldtochten zijn deel werden, kunnen getuigen voor zijne onverschrokkenheid en onstuimige dapperheid, hooge veldheerstalenten bezat hij niet. Met stiptheid en voortvarendheid uitvoeren van gegeven orders was hem beter toevertrouwd dan het voeren van een zelfstandig commando, zooals o.a. bleek in 1813 bij Grossbeeren en in 1814 bij Bar sur Aube. Na het eindigen van den ongelukkigen, toch zoo schitterenden veldtocht van Napoleon in laatstgenoemd jaar, behoorde hij tot de maarschalken, die door hun optreden te Fontainebleau den Keizer tot den afstand van den troon noopten, waarna hij zich aanstonds bij het nieuwe régime aansloot.
Bij Napoleon's terugkomst van het eiland Elba in 1815, gaf hij te Metz blijk van het vaste voornemen, om den troon van Lodewijk XVIII te beschermen: doch te Chaumont, waarheen hij was opgerukt, gaven zijne troepen te kennen, dat zij niet tegen den Keizer wilden vechten; en toen hij, zonder troepen te Metz teruggekeerd, die vesting in staat van beleg verklaarde, zag hij daar door eene volksbeweging de witte vlag van den toren halen en in plaats daarvan de fransche driekleur hijschen. Hij trok zich toen te Bar-sur-Ornain op zijne bezittingen terug. Hoewel hij daarna pogingen heeft aangewend, om weder in 's Keizers gunst te geraken, en ook tot een bezoek in de Tuilerieën werd toegelaten, werd hem gedurende de honderd dagen geen commando toevertrouwd.
Na den tweeden terugkeer van Lodewijk XVIII trad hij weder in dienst der Bourbons, werd pair van Frankrijk en stierf in 1847 als gouverneur van het Hôtel des Invalides. In 1812 was hij te Bar-le-Duc voor de tweede maal in het huwelijk getreden met Marie Charlotte Eugénie Julienne de Coucy.
Oudinot heeft eene groote rol vervuld in het ongelukkigste gedeelte onzer geschiedenis, in het tijdperk van het verdwijnen van ons onafhankelijk volksbestaan. Napoleon schijnt hem in het bijzonder tot de uitvoering van zijn daartoe opgevat voornemen te hebben uitverkoren. Nog pas in het laatst van Sept. 1809 toch was maarschalk Bessières, hertog van Istrië, in Brabant aangekomen, om het commando over het Noorder-leger (gevormd tegen de landing der Engelschen in Zeeland) van Bernadotte over te nemen, en reeds 5 Dec. d.a.v., nog voordat de Engelschen uit Zeeland waren afgetrokken, doch toen Napoleon's plan tot inlijving van Holland nagenoeg, zoo niet geheel vaststond (verg. Rocquain, Napoléon I et le roi Louis, Introduction xc, xci), werd die maarschalk aangewezen, om het bevel op zich te nemen over de garde, die naar Spanje zou gezonden worden. (Corr. de Nap. I no. 16032). In de gegeven omstandigheden zal de Keizer de tegenwoordigheid van Bessières, aan het hoofd van een gedeelte zijner garde, in Spanje, waar deze reeds in 1808 aan de operatiën had deelgenomen, hoog noodig geoordeeld hebben. Te zijner vervanging en ter volvoering van een zeker niet gemakkelijke opdracht, koos hij Oudinot, die 5 Jan. 1810 met het commando over het Noorder-Ieger werd belast.
Die opdracht was om, zonder dat Frankrijk
| |
| |
met Holland in oorlog was, eerst het hollandsche gebied ten zuiden van de Waal en Merwede, en later het overig gedeelte van het koninkrijk Holland voet voor voet met eene fransche militaire macht te bezetten, in de bezette streken als heer en meester op te treden en te gebieden, ten einde op die wijze de administratieve vereeniging van Holland met Frankrijk voor te bereiden. Het ligt voor de hand, dat het daarbij den Keizer van veel belang was, de bevolking zoo min mogelijk te verbitteren, en haar vooral niet tot opstand te brengen. Eén volksopstand in Spanje gaf hem de handen reeds vol.
In zuiver militair opzicht heeft de fransche maarschalk daarbij niet veel moeilijkheden te overwinnen gehad. Koning Lodewijk werd, toen Oudinot zijne taak begon uit te voeren, in Parijs zoo goed als gevangen gehouden, en door zijn keizerlijken broeder bedreigd met de inlijving van zijn geheele land, indien den franschen troepen in hun voortdringen verzet werd geboden. Ten gevolge hiervan had de hollandsche minister van oorlog, generaal Kraijenhoff, aan de commandanten der vestingen bevel gezonden, geen daden van geweld tegen die troepen, indien zij zich mochten vertoonen, aan te wenden, doch alleen te protesteeren en passieven tegenstand te bieden - gedragregels, welke van die commandanten en hunne ondergeschikten wel de meeste zelfverloochening hebben geëischt. Op welke wijze deze te Bergen-op-Zoom en Breda zich de sleutels dier vestingen en der verschillende magazijnen hebben laten afdwingen, heeft Kraijenhoff te zijner en te hunner verontschuldiging uitvoerig te boek gesteld in zijne Bijdragen tot de geschiedenis van de jaren 1809 en 1810. Daaruit blijkt evenwel ook, dat de hertog van Reggio, gedwongen de bevelen zijns keizers uit te voeren, in de volvoering daarvan met veel tact is te werk gegaan, zooveel mogelijk alle ruwheid vermijdende en doende vermijden, en als het ware medegevoelende, wat er in de harten der militairen, wien hij vernederingen niet kon besparen, moest omgaan. Zijne echtgenoote, die in hare Souvenirs van haren gemaal getuigt: ‘si l'on avait demandé à ces vétérans fameux de nommer celui d'entre eux qui était le plus délicat, le plus généreux, le plus chevaleresque, il n'y aurait qu'une voix pour dire: Celui-là, c'est le maréchal
Oudinot’, deelt in dit opzicht eene anekdote mede, die in 't bijzonder bij deze gelegenheid de genoemde eigenschappen zou hebben doen uitkomen.
Nadat Lodewijk Napoleon 16 Maart 1810 afstand had moeten doen van het gebied bezuiden de Waal en Merwede, ontving Oudinot, die in Februari te 's-Hertogenbosch zijn hoofdkwartier had gevestigd, 4 April bevel, om met zijn legerkorps, dat voortaan ‘Observatiekorps van Holland’ zou genoemd worden en waaraan nieuwe regimenten uit Duitschland waren toegevoegd, de kusten en de mondingen der rivieren te bezetten om den smokkelhandel tegen te gaan. Zoo togen de fransche troepen de rivieren over; 20 April werd den Haag bezet, vijf dagen later werd het fransche hoofdkwartier te Utrecht gevestigd, en na den troonsafstand van den Koning op 1 Juli deed Oudinot 4 Juli zijn intocht in Amsterdam. Cambier, de toenmalige minister van oorlog, zou de stad in zijne handen stellen, en toen deze daarbij zijne tranen niet kon weerhouden, gaf de maarschalk zijn medegevoel te kennen in de woorden: ‘Voyons, monsieur Cambier, ne pleurez pas ainsi; car, ma foi. j'en ferais autant et nous serions ridicules tous les deux’. Mogen bovenstaande beide uitingen misschien geacht worden, uit niet geheel
| |
| |
onverdachte bron afkomstig te zijn, dan legt daarnaast Kraijenhoff's getuigenis, dat hij na zijn eerste bezoek bij Oudinot te A'dam steeds in het vervolg zijn vriend gebleven is, ten aanzien van diens goede karakter-eigenschappen nieuw gewicht in de schaal.
Gedurende den korten tijd tot de komst van Lebrun, den hertog van Plaisance, als algemeen stedehouder van den Keizer (14 Juli), heeft de hertog van Reggio feitelijk het hoogste bewind alhier in handen gehad. Nadat in Juni generaal Molitor, van Emden uit, de noordelijke provinciën bezet had, beschikte de maarschalk over 8 fransche regimenten infanterie en 4 of 5 regimenten cavalerie. Tegenstand werd echter niet ondervonden; reeds in Juli werd het hollandsche leger in den eed genomen, en in het begin van 1811 loste het zich, hoewel in afzonderlijke korpsen, in het groote fransche leger op.
De regeling hiervan, in 't algemeen de regeling van alle militaire aangelegenheden volgens de beginselen, hem uit Parijs kenbaar gemaakt, hield Oudinot nu in de eerste maanden bezig, in welken omvangrijken arbeid hij voornamelijk werd bijgestaan door den generaal Dumonceau. Eerst na verloop van een half jaar kon de eindregeling worden voorbereid, volgens welke (17 Dec. 1810 de Keizer aan Clarke, den franschen minister van oorlog) 1 Januari 1811 het hollandsche observatie-korps moest worden ontbonden, alle hollandsche generaals en kolonels zonder uitzondering moesten worden ingedeeld bij het leger in Duitschland, in Frankrijk of in Italië, het bevel over de 17e (territoriale) militaire divisie (Noorden Zuidholland, Utrecht, Gelderland benoorden den Waal) werd opgedragen aan generaal Molitor en dat over de 31e divisie (Friesland, Groningen, Drente en Overijssel) aan generaal Durutte, het bevel over elk van de zeven departementen aan een flinken franschen brigade-generaal, op wien te rekenen viel, moest worden toevertrouwd, de hollandsche en fransche troepen over de verschillende departementen moesten worden verdeeld, enz.
Nadat dit alles tot uitvoering was gekomen, kon de maarschalk zijne taak wat kalmer opvatten, en hield hij zich nu en dan voor korteren of langeren tijd op in zijn geboorteplaats Bar. Tijdens zijn verblijf in Utrecht (nog vóór de inlijving) was zijn oudste zoon hem de smartelijke tijding komen brengen van het overlijden zijner echtgenoote, wier sterfbed hijzelf door zijne tegenwoordigheid niet had mogen verzachten. Ongeveer een jaar daarna nam hij het besluit, opnieuw in het huwelijk te treden; doch toen hij te Rambouillet den Keizer met dit voornemen in kennis stelde, verlangde deze van hem, dat hij eerst naar Holland zou terugkeeren, ten einde de noodige maatregelen te treffen ter voorbereiding van het bezoek, hetwelk Napoleon met Marie Louise in de nieuwe departementen wilde brengen, en daarna H.H.M.M. ook op hunne reis te vergezellen. Die reis werd in het laatst van September en gedurende de geheele maand October 1811 ondernomen, en toen aan het einde daarvan Oudinot den Keizer opnieuw over zijn huwelijksplannen sprak, nam deze afscheid van hem met de woorden: ‘Partez, allez épouser Mlle de Coucy, je vous donne mon entier assentiment’.
Intusschen wenschte Amsterdam vóór zijn vertrek getuigenis af te leggen van de dankbaarheid zijner bewoners voor de menschkundige, ridderlijke wijze, waarop de maarschalk het gevoel der Hollanders had weten te ontzien in het volbrengen van zijne voor hen zoo smartvolle taak. Reeds in Mei
| |
| |
was besloten, dat hem van wege de stad een kostbare degen zou worden geschonken, ‘welke intusschen niet over de 25000 francen zal mogen kosten’. Bij de beschrijving harer huwelijksvoltrekking vermeldt zijne weduwe: ‘A l'éclat de ce costume si noblement porté, se joignait le magnifique glaive d' Amsterdam resplendissant au coté de votre père’.
Voorts werd hem op den dag van Saint-Charles (3 Nov.), zijn naamdag, een luisterrijk feest aangeboden, bestaande in een bal met souper, waaraan de voornaamste ingezetenen der hoofdstad deelnamen. Dat de gevoelens, die men hem bij zijn vertrek toonde van blijvenden aard waren, spreekt ook uit het feit, dat bij besluit van 24 Nov. 1816 Oudinot door koning Willem I werd benoemd tot Kommandeur (niet Groot-Kruis, zooals zijne weduwe abusievelijk vermeldt) van de Militaire Willemsorde, en dat bij zijne begrafenis de Koning zich deed vertegenwoordigen door zijn adjudant, den kapitein ter zee van Karnebeek. Bij den lijkdienst, die 5 October 1847 in de kapel van het Hotel des Invalides werd gehouden, waren aan de balustrade der galerijen zestien wapenschilden opgehangen, vermeldende de overwinningen en de voornaamste wapenfeiten van den overledene. Men las er de namen: Zürich, Genua, Mincio, Amstetten, Weenen, Hollabrünn, Neuchatel, Ostrolenka, Friedland, Ebersberg, Wagram, Poloszk, Berezina, Bautzen, Arcis sur Aube en Madrid.
Zie over hem: Gaston Stiegler, Le maréchal Oudinot, duc de Reggio d'après les souvenirs inédits de la maréchale (Paris 1894), waarin zijn portret; De Militaire Spectator 1848, 109 en 110; G.F. Gijsberti Hodenpijl in Navorscher 1896, 693-696; dez., Napoleon in Nederland (Haarlem 1904), 9, 10, 42, 54, 56, en 67; Kraijenhoff, Bijdragen tot de vaderlandsche geschiedenis van de belangrijke jaren 1809 en 1810 (Nijmegen 1831); Tydeman, Levensbijzonderheden van den luitenant-generaal C.R.T. Kraijenhoff, door hem zelven in schrift gesteld (Nijmegen 1844) 71-100; Theod. Jorissen, De ondergang van het koninkrijk Holland (Rotterdam 1870); Wichers, De regeering van koning Lodewijk Napoleon (Utrecht 1892), Johanna W.A. Naber, Overheersching en Vrijwording (Haarlem 1909); H.T. Colenbrander, Schimmelpenninck en koning Lodewijk (Amsterdam 1911); dez., Gedenkstukken, VI, reg. in voce Oudinot; Karl Bleibtreu, Napoleon I (Dresden und Leipzig, 1889) 91; Oscar Criste, Napoleon und seine Marschälle (Wien 1906), 73, 74; en verder alle werken van eenige beteekenis, waarin de door Oudinot bijgewoonde veldtochten, de regeering van koning Lodewijk, de inlijving van ons land bij Frankrijk en de maarschalken van Napoleon I behandeld worden.
Koolemans Beijnen |
|