[Ommeren, Richeus van]
OMMEREN (Richeus van), geb. te Leeuwarden 12 Dec. 1757, uit het huwelijk van Sicco v.O., zilversmid ald., en Fredegonda Riekeles Kalfsbeek; overl. 6 Jan. 1796 te Amsterdam. Na aan de hoogeschool te Franeker zijn opleiding te hebben ontvangen, werd hij achtereenvolgens conrector te Zwolle (1778), rector te Dokkum (1780), rector te Amersfoort (1781) en rector te Amsterdam (1785), waar hij in 1795 eervol uit zijn betrekking ontslagen werd. Hij stond bekend als een smaakvol literator en beoefende vooral de latijnsche poëzie. Ook zijn werken zijn meest in 't Latijn geschreven. In 't nederlandsch schreef hij alleen: Q. Horatius Flaccus als mensch en als burger van Rome beschouwd (1789; in 't Duitsch vertaald 1802) en Redevoering bij de bevordering der Latijnsche schooljeugd op den 3de van Grasmaand 1795. Van zijn latijnsche geschriften vermelden wij: Sylvae sive Lusus Juveniles (1778); Carmen elegiacum de immensa damnorum et miseriarum serie, quae ex juventute in otio et voluptate transacta proveniunt (1781); Oratio de prudenti veterum poëtarum lectione, optima virtutis altrice (1785), en Anthologia poëtica in usum gymn. Amstelod. (1793).
Verder schreef hij tal van opstellen in de Mnemosyne en in de Bibliotheek van Oude Letterk. Een uitgave van zijn latijnsche en nederlandsche geschriften werd in 1796 bezorgd door H. de Bosch en M.C. van Hall. Tot van Ommerens leerlingen behoorden D.J. van Lennep, Jeronimo en Abr. de Vries en M. Siegenbeek. Uit zijn huwelijk met Ida Sautinck, die twee jaar vóór hem overleed, werden 3 kinderen geb.
Zie: Siegenbeek, Narratio de vita R.v. Ommeren vóór de uitgave van diens Carmina enz.; J. de Vries, Rede over R.v.O. in Vaderl. Letteroef. 1833, II, 145 en 193; van Kampen, Bekn. Gesch. Ned. Letterk. en Wetensch. II, 566 en III, 241, en Collot d'Escury, Holl. Roem IV, 46.
Zuidema