nam hij met dezen vlootvoogd deel aan de krijgsbedrijven in de Sont en gaf hij daar 8 November 1658 opnieuw bewijzen van zijn moed. Vooral onder het opperbevel van de Ruyter heeft hij het land onschatbare diensten bewezen; tusschen beide zeehelden bestond een onwankelbare vriendschap. Terwijl hij met dezen naar de Middellandsche zee was, om paal en perk te stellen aan de turksche zeerooverijen, werd hij 3 Maart 1662 benoemd tot schout-bij-nacht na den bekenden tocht naar de kust van Guinea en West-Indië meegemaakt te hebben en 29 Januari 1665 tot viceadmiraal bij de admiraliteit op de Maas, daarna 24 Februari 1666 tot luitenant-admiraal bij dit college. Meermalen heeft hij in die qualiteit den opperbevelhebber vervangen, o.a. op den tweeden dag van den voor de Nederlanders zoo roemrijken vierdaagschen zeeslag, 12 Juni 1666, toen hij op zijn schip, daar de Ruyters groote steng was afgeschoten, de admiraalsvlag overnam. Voor een deel komt de eer dezer overwinning aan hem toe. Ook bij de ziekte van de Ruyter in September van dat jaar verving hij hem en in 1667 nam hij deel aan den tocht naar Chatham en hield hij daarna geruimen tijd den Theems gesloten. In den Derden Engelschen oorlog onderscheidde hij zich in den zeeslag bij Solebay, 7 Juni 1672, in die mate, dat de Staten van Holland en Westfriesland hem een rentebrief van ƒ 4000 toekenden. Aan hem als admiraal, benevens aan Johan de Liefde, vice-admiraal, en Johan van Nes, schout-bij-nacht, werd 29 Dec. 1672 door Burgemeesters en Regeerders van Rotterdam opgedragen de stad in staat van verdediging te brengen en hun het bevel daarover opgedragen. Ook in de Iatere zeeslagen tegen de engelsche en fransche vloten toonde hij zich een voorzichtig en kloek vlootvoogd, o.a. in den zeeslag van
Kijkduin. In 1674 maakte hij deel uit van de vloot, die onder C. Tromp een landing deed op het eiland Bel-Isle en werd een gedeelte der vloot na de inneming van Noirmoutiers onder den luitenant-admiraal van Nes naar de fransche kusten en vervolgens naar het vaderland teruggezonden. Na dien tijd is hij aan land gebleven en in 1692 werd hem wegens vergevorderden leeftijd door den koning-stadhouder toegestaan den dienst te verlaten met behoud zijner jaarwedde. Men heeft hem wel een tweeden de Ruyter genoemd en in ieder geval mag hij met eere naast dezen vermeld worden.
Hij was 29 Januari 1665 te Rotterdam gehuwd met Geertruda den Dubbelde van Noordwijk. Zijn portret is geschilderd door B. van der Helst (Rijksmuseum), in koper gebracht door J.C. Bendorp; door L. de Jongh, in koper gebracht door A. Blotelingh; en geëtst door J. Houbraken L. Visscher en R. Vinkeles.
Zie: Rott. Historiebl. II, 606, 607, 608; III, 419 vlg., 484; de Jonge, Ned. Zeew. I, voornamelijk 772 vlg. en II; Kron. Hist. Gen. XXV, (1869) 723; Moes, Icon. Bat. II, no. 5340.
Moquette