hem terug. In 1850 kwam hij in kennis met de friesche volksschrijvers Waling Dykstra en Tiede Roelofs Dykstra. Na zijn huwelijk in 1858 met Grietje Pieters Peereboom, dochter van den politiecommissaris uit Bolsward, vermeerderden de zorgen en trok hij er met Waling Dykstra op uit om ‘Fryske Winterjounenocht’ te houden. Zij maakten in den zomer van 1860 een rij stukken klaar om er hun landgenooten op te vergasten, van alles wat: rijmstukken, samenspraken en schetsen uit het volksleven. Het ging niet hoog boven den grond, maar geheel naar den smaak en den trant van het volk. Hun muze was ‘een flinke, lichamelijk zeer gezonde, ietwat boersche, goedlachsche en zanglustige Friezinne, de dochter van een zeer vrijzinnigen vader, een kloeke deern, die niet ter kerk gaat’. Zij traden het eerst op te Heerenveen (25 Oct. 1860), kregen een zaal vol volk en oogstten veel lof in. Er ging zulk een roep van uit, dat zij al spoedig heel wat aanvraag kregen. Dat heeft van der Meulen drie winters volgehouden, tot hij in 1864 brievengaarder werd. Voor dezen post was hij echter niet geschikt, want als man van het oogenblik kon hij niet zoo gebonden zijn aan uur en tijd, zoodat hem in 1873 dit baantje werd ontnomen. Daar hij zich reeds een kleine pers had aangeschaft, zette hij nu een drukkerij op touw en in 1878 de uitgave van de Bergumer krant. Toen zijn oudste zoon de zaak flink aan den gang had, kon van der Meulen weer meer de wereld in. Hij ging naar zijn broer in Amerika, en deed op zijn ouden dag nog een reis naar Bremen, den Rhijn langs en naar Italië. Op zijn 80en verjaardag benoemde hem de regeering tot Broeder in de orde van den Nederl. Leeuw en werd hem een Blommekranse aangeboden, een feestbundel met
bijdragen van friesche schrijvers. Op zijn graf te Bergum liet het ‘Selskip for Fryske Tael- en Skriftenkennisse’ een eenvoudigen steen plaatsen als hulde aan zijn eerelid.
Het meerendeel van zijn pennevruchten kreeg een plaats in tijdschriften en jaarboekjes, zooals Iduna, Swanneblommen, de Fryske Husfreon, de Bijekoer en de Friesche Volksalmanak. Het aantal op zich zelf staande geschriften is niet groot. Een der eersten was Tryntjse mei de Rommelpot (1850), een liederboekje met 13 zangen. Daarop volgde in 1851 Twa dagen Hear, of in froalike reis nei Drint. In 1859 verscheen Min suchten en min sangen, in hanfol blommen ut de wâlden. Dit is een verzameling van 27 groote en kleine dichtstukken. Het grappige verhaal Nei Amerika. In wonderlike reis fen Heabeltsje Nierrebont, verscheen omstreeks 1869 zonder zijn naam, en evenzoo In learen Lape for de fryske frouljue yn de miggetiid fen 1861. Ook moeten van hem zijn De Hirddraverij to Flearterp fen Mikroskopius (1864) en Gepke sonder moffen oan nei 't sindingsfeest yn 't Feankleaster 1877. In 1880 gaf hij in het licht Moaye Blommen fen ús fryske Letterkroane. Verder heeft hij verscheidene tooneelstukken geschreven o.a.: Fen de Wylp nei Ljouwert en fen Ljouwert nei de Wylp (1861); De frijers soldaet (1870); Troch 't tsjoede ta 't goede (1876); Murk fen Ypkolsgea (zonder jaartal) en De reis nei de Jichtmasters (beide naar E. Halbertsma). Een zijner mooiste werken is het oratorium Simmernacht en Simmerjoun. Verder mogen genoemd worden de opera Jan en Janke, opgedragen aan den frieschen adel en een berijmde novelle Sakele en Myntsje, in den trant van Frits Reuter. Men vindt de verspreide en nagelatene geschriften in Ald en Nij, bijeenverzameld door zijn zoon, met behulp van Waling
Dykstra e.a. (Bergum z.j.). In de oude jaargangen van de Bergumer