[Merken, Lucretia Wilhelmina van]
MERKEN (Lucretia Wilhelmina van), gevierde dichteres, 21 Aug. 1721 te Amsterdam geb. en 24 Oct. 1789 te Leiden overl. De dochter van een A'damsch koopman, Jacob v.M., en van Susanna Wilhelmina Brandt, was zij van moederszijde een achterkleindochter van den dichter en geschiedschrijver Ger. Brandt. Zij genoot een zorgvuldige opvoeding en was al vroeg bekend met de voornaamste voortbrengselen onzer letterkunde. Reeds op 19-jarigen leeftijd zond zij haar Feestzang op het eerste eeuwgetij der Nederlandsche vrijheid in het licht (1740), vijf jaar later het treurspel Artemines, onder de zinspreuk: ‘La vertu pour guide’. In 1762, nadat smartelijke verliezen haar ten deel waren gevallen (zij verloor binnen drie jaar tijds haar vader, moeder en eenige zuster), schreef zij haar beroemd geworden leerdicht Het nut der tegenspoeden (3 dln.):
‘Ik zing, door leed geleerd, het nut der tegenspoeden,
Die op den zwakken mensch in 't rustloos leven woeden,
Het lichaam en de ziel bestrijden, maar metéén
Die beiden veiligen voor al de aantrekkelijkheên
Der looze wereld, die steeds toelegt op verleiden’.
De strekking van dit gedicht was, de menschen te vertroosten en te sterken, hen te leeren, dat men ‘in 's levens rampen toch niet ongelukkig hoeft te zijn’, 't Vond een ongemeenen bijval; velen bewonderden het zóó, dat zij 't van buiten leerden en 't in zijn geheel uit het hoofd konden opzeggen. Betje Wolff roemde Lucretia van Merken als ‘de grootste dichterresse onzes lands’. En bij de verschijning van haar heldendicht Germanicus in 16 boeken (1778), wenschte niemand minder dan de philoloog Ruhnkenius de dichteres geluk ‘met dezelfde onsterfelijkheid als eens aan Homerus en Virgilius ten deel gevallen was.’
Inmiddels was Lucretia in 1768, op den leeftijd van 47 jaren, in den echt getreden met den dichterlijken weduwnaar Nicolaas Simon van Winter, en weldra trokken zij zich nu te zamen uit het woelig Amsterdam terug naar Leiden en naar het in de nabijheid van Voorschoten gelegen landhuis ‘Bijdorp’, waar zij tot hun dood genoten van het rustig buitenleven, steeds zoozeer door hen bemind (van Winter overleed er in 1795). Beiden liggen in de Nieuwe kerk te Amsterdam begraven.
Veel heeft Lucretia van Merken bijgedragen tot de herstelling, die de nederl. dichtkunst in het laatst der 18de eeuw ondervond. ‘Zij bracht gloed en leven in het treurspel; nochtans is zij meer onder de vloeiende en keurige dan onder de stoute dichters te rangschikken’. Ook had zij een belangrijk aandeel in de nieuwe berijming der psalmen en gezangen voor de luthersche gemeente en in den daarbij behoorenden arbeid onder de zinspreuk ‘Laus Deo salus populo’.
Behalve de genoemde gedichten schreef L.W. van Merken nog: David, in 12 boeken: met 13 platen (1768), een dichtstuk waarvan nog in 't zelfde jaar een 2de druk verscheen. Voorts brieven