| |
[Matthias, aartshertog van Oostenrijk]
MATTHIAS, aartshertog van Oostenrijk, derde zoon van keizer Maximiliaan II en Maria, dochter van Karel V, geb. te Weenen 24 Febr. 1557, overl. aldaar 20 Maart 1619. Zijne opvoeding werd geleid door den bekenden geleerde Augier Ghislain de Busbecq; hij sprak o.a. italiaansch en latijn. Zijn vader had reeds in 1573 moeite gedaan om hem tot landvoogd in de Nederlanden te doen verheffen en de keurvorsten van de Paltz, Mainz, Saksen en Brandenburg hadden zich niet afkeerig van dit denkbeeld getoond; ook de Prins van Oranje was erover geraadpleegd, maar koning Philips II van Spanje en Granvelle hadden er niet van willen hooren.
Toen hij bij gelegenheid van de ziekte en het overlijden van zijn vader (12 Oct. 1576) te Regensburg vertoefde, liet hij aldaar door middel van von Dannewitz, zijn kamerheer, aan den gezant der nederlandsche Staten-Generaal bij den Keizer, Wouter van der Gracht, heer van der Maelstede, mededeelen, dat hij bereid was zijne beste krachten aan de belangen der Staten te wijden. Indien men zijne hulp inriep, zou hij overkomen en als bemiddelaar tusschen de Nederlanders en Spanje optreden (14 Oct.).
Ook de hertog van Aerschot ijverde voor Matthias, maar het sluiten van het Eeuwig Edict met Don Jan van Oostenrijk deed deze plannen afspringen. Zij werden weder opgevat na het verraad van Don Jan. De Staten verklaarden dezen landvoogd niet meer te erkennen en verzochten hem, zich terug te trekken naar Luxemburg, totdat de Koning een opvolger zou hebben aangewezen. Onder deze omstandigheden was het begrijpelijk, dat men uitzag naar een persoon, die door zijne geboorte de kans had, Philips als landvoogd te bevredigen.
Een aantal edelen zooals Havré, Champagney,
| |
| |
de Ville, Lalaing, Montigny, Egmond, Bossu, Sweveghem, Rasseghem, besloten 19 Aug. 1577 vooral op aandrang van den hertog van Aerschot, eene lastgeving aan van der Maelstede, die zich in Duitschland bevond, te doen toekomen, om den Keizer over het gedrag van Don Jan in te lichten, maar hem tevens te polsen over de zending van zijn broeder Matthias naar de Nederlanden.
Deze gaf spoedig na de komst van den gezant aan diens uitnoodiging gehoor en verliet 's nachts (3/4 Oct.) vermomd den Hofburg te Weenen, na alleen van zijn broeder Maximiliaan afscheid genomen te hebben. Waarschijnlijk was keizer Rudolf wel van zijne plannen onderricht, maar achtte hij het tegenover koning Philips beter, van het vertrek van den Aartshertog officieel geen kennis te nemen.
Te Keulen deed Matthias zijne diensten aan de edelen aanbieden; 28 Oct. was hij te Maastricht; te Diest begroetten hem Philips van Egmond, seneschalk van Henegouwen en Elbertus Leoninus; te Lier bleef hij sedert 30 Oct. op de beslissing der Staten omtrent zijne positie wachten. Aangezien dit wéken lang duurde, begaf hij zich 11 Nov. naar Antwerpen, waar hij door den prins van Oranje aan het hoofd der gewapende burgerij met groot eerbetoon werd binnengehaald.
De edelen, die Matthias hadden uitgenoodigd, hadden daarvan noch aan de Staten-Generaal, noch aan den Prins kennis gegeven. Zij wilden in de macht, die aan den Aartshertog zou worden opgedragen, een tegenwicht vormen tegen den invloed van den prins van Oranje, dien zij ongaarne zagen stijgen. Even voor de komst van Matthias was deze nog door de Staten van Brabant tot Ruwaard van dit geweest verheven (22 Oct.) in plaats van Don Jan, die als landvoogd tevens stadhouder van Brabant geweest was, en de Staten-Generaal hadden de benoeming voorloopig goedgekeurd. In denzelfden tijd was de hertog van Aerschot te Gent gehuldigd als stadhouder van Vlaanderen (20 Sept.) en had hij de Gentenaren voor zich trachten te winnen door de belofte van de herstelling der privilegiën van de stad. Men had echter niet veel vertrouwen in de voornemens van den hertog, terwijl tevens het gerucht ging, dat diens medestanders aartshertog Matthias naar Dendermonde wilden voeren en hem daar buiten de Staten-Generaal en den Prins om tot landvoogd wilden verheffen. Ook zouden zij eene beweging tegen de erkenning van den Prins als ruwaard van Brabant op touw gezet hebben. François Ryhove, heer van der Kéthulle, had zich met het oog op deze geruchten bij den Prins te Antwerpen vervoegd en met diens oogluikende toestemming en met hulp van den schepen Jan van Hembyze eene volksbeweging te Gent uitgelokt, waarbij de hertog van Aerschot, de heeren van Rasseghem en Sweveghem, de raadsheer Hessels, de bisschoppen van Brugge en Yperen en andere leden der Staten van Vlaanderen werden gevangen gezet (28 Oct.). Aerschot werd 14 Nov. vrijgelaten op aandrang van de Staten van Brabant en van 's Prinsen gezant Arend van Dorp, maar de andere gevangenen bleven voorloopig nog in bewaking en de
Staten-Generaal en de Prins bleven meester van het terrein.
De Staten ontwierpen 8 Dec. een aantal artikelen volgens welke de Aartshertog het bestuur zou aanvaarden en die aan dezen 17 Dec. te Antwerpen werden voorgelegd door den hertog van Aerschot, den heer van Fresin en de abten van St. Geertruid en Marolles. Matthias verklaarde ze aan te nemen.
| |
| |
Zij lieten den nieuwen landvoogd slechts weinig zelfstandigheid en stelden hem geheel onder invloed van de Staten-Generaal en van een Raad van State, die door dit college zou worden verkozen. In vele zaken van algemeen belang moesten de Staten-Generaal gehoord worden, zooals het instellen van belastingen, het begeven van hooge militaire en burgerlijke waardigheden, het vaststellen van het aantal troepen en de verdeeling van deze over de garnizoenen, het sluiten van vrede of verdrag en het verklaren van oorlog, het instellen van belastingen en het afkondigen van belangrijke ordonnantiën. De Staten-Generaal hadden het recht van vrije vergadering. De Raad van State werd grootendeels met aanhangers van den Prins bezet. Fréderic Perrenot, heer van Champagney, en andere tegenstanders werden op aandrang van de burgers van Brussel eruit verwijderd (22 Dec.) en vervangen door Marnix van St. Aldegonde, als vertegenwoordiger van het Noorden, den advocaat Liesveld, den abt van Marolles en andere prinsgezinden.
De slag, dien de edelen aan 's Prinsen invloed in het Zuiden hadden willen toebrengen, was door dezen afgewend; de nieuwe landvoogd zou hem niet tegenwerken, te minder, waar deze erin toestemde den Prins tot zijn luitenant-generaal te verheffen. Zoowel de Staten-Generaal en de Staten van Brabant hadden hierop aangedrongen, als de secretaris van koningin Elisabeth, Walsingham, uit naam van zijne meesteres, wier wenschen de Staten gaarne vervuld zagen, aangezien juist in dezen tijd onderhandeld werd over een verdrag van ondersteuning met geld en troepen, dat 7 Jan. 1578 tot stand kwam.
Begeleid door Oranje, Aerschot, Bossu, Egmond, Havré en andere edelen en door den keizerlijken gezant Otto Hendrik graaf von Schwarzenberg hield de nieuwe Landvoogd zijn intocht te Brussel (18 Jan. 1578). Twee dagen later legde hij den eed aan den Koning en de Staten-Generaal en op het regeeringsreglement op de markt van de hoofdstad af en werd de Prins als ruwaard van Brabant en als luitenant van Matthias ingehuldigd.
De bevolking van Brussel vierde de aanvaarding van het bestuur door Matthias met schitterende feesten, waarbij allegorische voorstellingen eene voorname plaats innamen.
De Keizer had de volle verantwoordelijkheid voor de handelingen van zijn broeder op zich genomen en spoedig na diens vertrek uit Weenen de bemiddeling van den Paus ingeroepen, om van Philips II de verheffing van Matthias tot landvoogd te verkrijgen (9 Oct.). Door middel van zijn gezant Schwarzenberg had de Keizer zijn steun aan de Staten-Generaal doen toezeggen, wanneer zij slechts den katholieken godsdienst wilden handhaven en trouw blijven aan den Koning. De Staten betoogden in een brief, die ook gedrukt werd (Pamflet Knuttel 347), dat het geheel in hunne bedoeling lag, beide voorwaarden te vervullen; Don Jan's onverantwoordelijke maatregelen hadden het noodzakelijk gemaakt, hem de gehoorzaamheid op te zeggen. Dat men echter een Prins van den bloede in zijne plaats had gekozen, bewees wel, dat men den koning getrouw wilde blijven.
Matthias rechtvaardigde zich tegenover Philips in een brief (28 Jan.), waarin hij het strenge bestuur der Spanjaarden afkeurde en betoogde, dat hij alleen om de Nederlanden voor het huis Habsburg te behouden aan de oproeping der edelen gehoor had gegeven. Hij verzocht Philips Don Jan terug te roepen en hemzelf eene lastgeving te verstrekken.
| |
| |
De Koning antwoordde met taal noch teeken op alle verzoeken van dien aard, die tot hem gericht waren. De brieven, die zijn gezant Jan van Noircarmes, heer van Selles, medebracht als antwoord op de brieven der Staten van 24 Aug. en 28 Sept. 1577, gingen niet in op de klachten over het bestuur. Een brief, dien Noircarmes 18 Febr. 1578 aan Matthias schreef, bevatte geheel onaannemelijke voorstellen, om tot een vergelijk te komen, waartoe o.a. behoorde, dat de Prins van Oranje zich, totdat eene oplossing gevonden werd, in gijzeling zou begeven. In het antwoord, dat de Staten en Matthias 2 Febr. zonden, betoogden zij nogmaals de wenschelijkheid van de terugroeping van Don Jan.
Deze echter had inmiddels zijne troepen verzameld en versloeg in samenwerking met den hertog van Parma het leger der Staten bij Gemblours (31 Jan. 1578). Matthias was genoodzaakt het bedreigde Brussel te verlaten en zich te Antwerpen te vestigen, waarheen ook de Prins en de Staten-Generaal zich begaven. Het gezag van den landvoogd, dat toch al zoo beperkt was, - Holland en Zeeland erkenden hem niet en weigerden de belastingen, die de Staten-Generaal uitschreven, op te brengen - werd door de veroveringen van Don Jan en na diens dood van Parma telkens nog ingekort. In de gewesten, die nog niet door de Spanjaarden overmeesterd waren, veroorzaakte de dweepzieke calvinistische bevolking dikwijls groote moeite aan den Aartshertog en zijne mede-regenten. In vele vlaamsche en brabantsche steden waren de Calvinisten snel toegenomen door terugkeer der ballingen en door het maken van nieuwe bekeerlingen, zoodat de drang naar gewetensvrijheid zich krachtig deed gevoelen. Te Antwerpen werd 22 Maart een verzoekschrift om vrije prediking bij den Aartshertog en den Raad van State ingediend. Andere verzoekschriften in dien geest, uitgaande van protestanten uit verschillende steden, bereikten Matthias 22 Juni en 7 Juli. Onder invloed van den Prins, voor wien de gelijkstelling der godsdiensten een geliefkoosd denkbeeld was, stelde de Raad van State nu het ontwerp van een Religievrede op, dat aan de Staten-Generaal werd voorgelegd. Aangezien het hier van verschillende zijden tegenstand ondervond - Artois en Henegouwen gaven o.a. 18 Juli een geschrift tegen den religievrede in het licht - besloot men het ontwerp in naam van den landvoogd aan de gewesten te doen toekomen (22 Juli). Voorloopig werd de religievrede alleen te Antwerpen afgekondigd en verschillende kerken werden hier aan de
protestanten afgestaan. Ook in andere vlaamsche plaatsen wisten de calvinisten vrije godsdienstoefening te verkrijgen, zooals te Dendermonde, Oudenaarden, Aalst, Brugge en Yperen. Het verst ging men in Gent, waar kerken en kloosters geplunderd werden en de katholieke geestelijken verjaagd, terwijl alleen de protestantsche godsdienst mocht gepredikt worden. De Aartshertog en de Prins wendden al hun invloed aan, om de Gentenaren tot gematigdheid te bewegen; zij konden niet beletten, dat de raadsheer Hessels en de baljuw Visch, die met andere katholieken gevangen waren gezet, ter dood gebracht werden (4 Oct.). Ten slotte werd de religievrede in geheel Vlaanderen afgekondigd (Dec.).
Voor den streng katholieken landvoogd was het drijven der Calvinisten niet aangenaam. Bij eene processie, waaraan hij te Antwerpen deelnam, (28 Mei 1579, op Hemelvaartsdag) werd hij met zijn geheele gevolg in de hoofdkerk teruggedrongen.
| |
| |
De geestelijken, die aan de processie hadden deelgenomen, werden gevangen gehouden en de uitoefening van den katholieken godsdienst belet, totdat Matthias verklaarde, te zullen vertrekken, als er geen eind aan dezen toestand kwam.
Mede onder invloed van de onverdraagzaamheid der Calvinisten begonnen zich in dezen tijd verschillende edelen bij de spaansche partij aan te sluiten op het voorbeeld van den heer van Montigny, aanvoerder van de spaansche soldaten, die wegens slechte betaling tot muiterij waren overgegaan, de zoogenaamde ‘Malcontenten’ en van den bevelhebber van Grevelingen, La Motte. Een geschrift, in naam van den Aartshertog uitgegeven (11 April 1579), om de Malcontenten te bewegen zich niet af te scheiden, had weinig gevolg. De gewesten Henegouwen, Artois, Rijssel, Douay en Orchies hadden 6 Jan. 1579 met den hertog van Parma de Unie van Atrecht gesloten. Het gezag van Matthias beteekende in het Zuiden zoo goed als niets meer. Hoe weinig men ook in het Noorden rekening met hem hield, blijkt hieruit, dat in de Unie van Utrecht geen bepaling over zijne positie was opgenomen. De verklaring van den Prins in het geschrift, waarin hij de Unie aanvaardde (3 Mei), dat Matthias het verbond goedkeurde en dat het zijn gezag niet aantastte, was alleen eene poging, om de veronachtzaming van de macht van den landvoogd te vergoelijken. Geheel overbodig werd deze, toen de onderhandelingen over de verheffing van Frans van Anjou tot landsheer tot afsluiting kwamen bij het verdrag van Plessis les Tours (19 Sept. 1580, bekrachtigd 23 Jan. 1581). Reeds vroeger was Anjou als verdediger der nederlandsche vrijheid opgetreden volgens overeenkomst met de Staten-Generaal van 13 Aug. 1578. Toen de Staten dezen de landsheerlijke macht aanboden, wendde Matthias zich 22 Juli 1580 tot hen met een geschrift, waarin hij wees op de getrouwheid, waarmede hij zijne verplichtingen was nagekomen en hen aanried, de goede verstandhouding met het habsburgsche huis niet te verbreken, terwijl hij tevens
uitbetaling vroeg van de gelden, die men hem nog verschuldigd was. De Staten beloofden hem ruimschoots voldoening te zullen geven, wat ook bij het verdrag van Plessis was bepaald en zegden hem de inkomsten van het bisdom Utrecht toe. Toen de Staten (Oct.) zich naar Den Haag verplaatsten, volgde Matthias hen daarheen; nogmaals vroeg hij (30 Dec.) uitkeering der ƒ 200.000, die van de hem toegezegde som van ƒ 120.000 's jaars niet betaald waren. Mede op aandrang van den keizerlijken gezant Lazarus von Schwendi vroeg hij ontslag uit zijne waardigheid. De Staten verleenden het (7 Maart 1581) en beloofden hem ƒ 5000 als jaargeld, welk bedrag echter nooit is uitbetaald. Tot 29 Oct. 1581 hield Matthias nog verblijf in de Nederlanden en reisde vervolgens per schip van Antwerpen over de zeeuwsche wateren en over Merwede en Waal naar Duitschland. Te Nijmegen werd hij zoo slecht door den magistraat ontvangen, dat hij 's nachts vertrok; de bevolking noodzaakte de overheid echter hem genoegdoening te verstrekken, die hem in den vorm van een geschenk in ossen en wijn werd toegezonden. Eene poging van den prins van Oranje, om hem tot bisschop van Luik te doen verkiezen, mislukte.
Zijn verblijf in de Nederlanden had voor Matthias niet anders dan teleurstelling opgeleverd. Veel meer dan eene schijnmacht had hij niet bezeten. In Oostenrijk had hij aanvankelijk geen aandeel aan de regeering. Na het vertrek van zijn broeder Ernst naar de Nederlanden werd
| |
| |
hem het bestuur over de aartshertogdommen Oostenrijk opgedragen (1593). Keizer Rudolf begon zich in dezen tijd meer en meer uit de staatszaken terug te trekken. Hij was ziekelijk en leed aan vervolgingswaanzin. Matthias stelde derhalve voor een regentschap in te stellen, maar de oneenigheid onder de aartshertogen en keurvorsten belette het nemen van zulk een maatregel.
Toen echter een gevaarlijke opstand in Hongarije uitbrak (1604) onder Stephan Bocskay, die zich met de Turken verbond en zich tot koning van Hongarije en vorst van Zevenbergen liet uitroepen, werd Matthias door een familieraad van de broeders en neven des keizers tot regent in Hongarije benoemd (Apr. 1605), waarin keizer Rudolf toestemde. Een jaar later werd hij ook tot opvolger en plaatsvervanger van dezen aangewezen. Met de Hongaren, die vrijheid van godsdienst verkregen, sloot hij vrede (23 Juni 1606) en met de Turken een twintigjarigen wapenstilstand (11 Nov. 1606).
Nieuwe verwikkelingen in Hongarije gaven vervolgens aanleiding tot eene verwijdering tusschen Matthias en keizer Rudolf, die de maatregelen door zijn broeder genomen niet wilde goedkeuren, waarom Matthias zich aan het hoofd stelde van eene partij, die aan hem in plaats van aan Rudolf de regeering wilde opdragen. Rudolf moest 26 Juni 1608 toestaan, dat Matthias tot regeerend vorst van Hongarije, Oostenrijk en Moravië werd verheven en dat zijne opvolging in Bohemen, Silezië en de Lausitz werd vastgesteld. De partijtwisten ontbrandden echter opnieuw en Rudolf werd overgehaald, Bohemen aan aartshertog Leopold toe te wijzen, waarop Matthias, gesteund door de bevolking, het land binnenrukte en Rudolf tot afstand van de regeering wist te dwingen. Hij werd 23 Mei 1611 tot koning van Bohemen gekroond. Na den dood van Rudolf werd hij tot Roomsch-Koning verheven (13 Juni 1612). Vooral het godsdienstvraagstuk leverde groote moeilijkheden op tijdens Matthias' bestuur. Zijne poging om de twisten in Duitschland te doen eindigen door opheffing van de protestantsche Unie en de katholieke Ligue (3 April 1617) had geen gevolg. In Bohemen en Oostenrijk twistte men over de gelijkstelling van de godsdiensten en over de benoeming van protestantsche ambtenaren. Het onbeperkte recht, om kerken te stichten, werd aan de protestanten betwist, terwijl deze zich hiervoor beriepen op den door keizer Rudolf verleenden Majesteitsbrief (1609). Het bevel van Matthias om de te Braunau gebouwde kerk uit te leveren aan den abt van het Benedictijnerklooster aldaar en de eisch van den bisschop van Praag, om de kerk van Klostergrab af te breken, gaven aanleiding tot den opstand der Bohemers, waarmede de dertigjarige oorlog aanving. Matthias was in de laatste jaren ziekelijk en had toegestaan,
dat aartshertog Ferdinand tot koning van Bohemen (1617) en Hongarije (1618) was verheven, terwijl deze ook reeds tot Roomsch-Koning verkozen was. Het bestuur was door Matthias steeds meer overgelaten aan zijn raadsman Melchior Klesl. Meer dan met de staatszaken hield hij zich bezig met zijne liefhebberijen, muziek en het verzamelen van oudheden.
Hij was Dec. 1611 gehuwd met Anna Katharina, de dochter van zijn oom, aartshertog Ferdinand; het huwelijk bleef kinderloos.
Brieven van Matthias in Archives de la maison d' Orange- Nassau ed. Groen van Prinsterer, Ser. I; Kervyn de Volkaersbeke et Diegerick, Documents historiques con- | |
| |
cernant les troubles des Pays- Bas (Gand 1847-49); openbare brieven en memoriën in de pamflettencatalogi van Muller-Tiele, van der Wulp, Rogge, Petit en Knuttel, waar ook verschillende pamfletten, betrekking hebbende op het tijdvak van Matthias, voorkomen.
Verder v. Meteren VII-X, XXX, XXXII; Bor, XI, XII, XV; Strada, De Bello Belgico; H. Languetus, Epistolae ad Augustum Saxoniae ducem ed. Ludovicus (Halle 1609) en Languetus, Epistulae ad Philippum Sydnaeum (Francof. 1633); Veltori, Oratio in funere Matthiae Caes. (Florent. 1619); A. Stufa, Esequie dell' imperat. Mattia (Firenze 1619); F.Ch. Khevenhiller, Annales Ferdinandei (Regensb., Wien 1640-46; Leipz. 1716-26); Lotichius, Rerum sub Matthia, Ferdinandi etc. gestarum libri 55 (Francof. 1646-50); P. Santorio, Vite di Rodolfo et Mattia (Venez. 1664); de Tassis, Commentarii in Hoynck van Papendrecht, Analecta Belgica (Hagae 1743); Bondam, Verzameling van onuitgegeven stukken III, IV (Utrecht 1781); de Jonge, Verhandeling en onuitgeg. stukken (Haag 1827); Calendar of State Papers, Foreign Series (Lond. 1848); Gachard, Corresp. de Guillaume le Taciturne (Brux. 1847-57), Corresp. de Philippe II (Brux. 1848-79) en Actes des Etats-Genéraux (Brux. 1861-66); A. Wauters, les Environs de Bruxelles (Brux. 1855-57); Poullet et Piot, Corresp. du cardinal de Granvelle (Brux. 1877-84); M. Ritter, Politik und Geschichte der Union (München 1880) en Deutsche Geschichte im Zeitalter der Gegenreformation und des dreissigjärigen Krieges (Stuttg. 1889); Triumphelycke incomst van den Aertshertoge Matthias binnen Brussele (Utr. 1881); Kervyn de Lettenhove Relations des Pays-Bas et de l' Angleterre
(Brux. 1882-88), Documents inédits (Brux. 1883) en les Huguenots et les Gueux (Bruges 1883-85); Hansen, Nunciaturberichte aus Deutschland, 3e Abteil. II (Berlin 1894); Bussemaker, de Afscheiding der Waalsche gewesten van de Unie (Haarl. 1895); G. Brom, Archivalia in Italië (Haag 1908-1911); Blok, Relazioni Veneziane (Haag 1909); Pirenne, Histoire de Belgique IV.
Voor tijdschriftartikelen zie Petit's Reperlorium kol. 143, 833, 834.
Haak |
|