een tijd later beschreef hij den derden man uit de Ommelanden en het Oldambt om den troepen van Wassenaar en Schenck, die de hoofdstad schenen te bedreigen, tegemoet te trekken. Behalve de geldersche benden verzamelde hij aldus ook groningsche schutters en burgers, doch toen de vijand naderde, trok hij op de stad terug, zich voorloopig beperkend tot enkele strooptochten vandaar met de krijgsknechten. Dit nu was zeer tegen den zin der burgerij, die zijnen ruiters den uittocht beletten, van hare stad geen roofnest willende maken. Zijne particuliere geschillen vergat hij intusschen ook niet, zoo dat met Otto van Wylack, drost te Gennep, blijkbaar het leen Gribbenvorst betreffende, hetwelk in Arnhem behandeld (1524) eerst in 1529 definitief opgelost werd met den afstand van alle rechten daarover aan den drost.
In Groningen liep het intusschen mis; te zeer toonde zich van M. partijman en wel voor de volkspartij, die, ontevreden over den langen duur van den krijg door hem tegen den Raad werd opgehitst. Ook de hertog werd door zijn bevelhebber in de ruzie betrokken. Deze, v.M., had 't doen voorkomen, alsof de wapenstilstand, door de regeering bijna reeds bewerkt, eigenmachtig en buiten willen en weten van den hertog was besloten, welk laatste punt niet geheel overeenkwam met de waarheid. Dit bleek hieruit, dat ook voor de stad de wapenschorsing zou gelden, die voor een jaar tot stand kwam.
Maar daarmede waren de geschillen te Groningen geenszins tot een einde gekomen. Niet alleen de gemeente, maar ook hertog Karel zelf werd door v. Marwijck tegen den Raad opgehitst, zoodat de vorst in een scherpen brief afgevaardigden ter verantwoording tot zich ontbood. Maar heer Jasper was hun vooruitgereisd en had zijn heer voorbereid, die hen nu bits ontving. Tegelijk zond de hertog Erkelens en doctor Herman Knopper naar Groningen, die eerst na langdurige onderhandelingen o.a. met Willem Frederiks en dr. Evert Jarges er in slaagden 's hertogs eischen ingewilligd te krijgen. De groningsche afgevaardigden te Arnhem mochten nu naar hun stad terugkeeren, doch ook Jasper v.M. keerde daarheen als stadhouder terug, tot teleurstelling van velen.
Hiervoor was grond. Weldra immers begon de onrustige bevelhebber wederom te stoken tusschen de Gemeente en den Raad, opdat de geldersche, en vooral ook zijne eigen heerschappij, tusschen beiden te vaster zou staan. Geen middel liet hij onbeproefd om de gemeente op te ruien, zoo door sterk op te geven van den hoogen druk der belastingen, de onbillijke toepassing van het recht, van welke lasterlijke aantijgingen allerlei oproerigheden het gevolg waren, ook nog gedurende de beide volgende jaren. Waar die gezindheid toe kon leiden, bleek bij het beleg van Hasselt door Schenck, toen v. Marwijck, ondanks aanzoek van zijn heer, daardoor niet in staat was de belegerde veste hulp te bieden.
Het werd ten slotte te erg. In 1529 werd van Marwijck in het stadhouderschap vervangen door Karel, een bastaardzoon van hertog Karel, die de rust herstelde. Van M., die de gunst van zijn heer niet verloren had, werd door dezen goed ontvangen. Maar ook aan die gezindheid kwam een einde.
Wegens overtredingen, begaan in Groningen, waar hij de dijken, ondanks 's hertogen bevel, schijnt verwaarloosd te hebben en verder wegens het voor zich houden tot een aanzienlijk bedrag van twee schuldbrieven van het klooster Aduard,