(= Pamflet Knuttel no. 19062) richtte, waarin hij verklaarde het aan de Christenheid over te laten ‘wie door zijn gedrag in dezen ergernis heeft gegeven’.
Van uit Lingen onderhield hij betrekkingen met de patriotten in Nederland; zoo stond hij in briefwisseling met den leider Joan Derk van der Capellen tot den Pol, wien hij herhaaldelijk van advies diende bij staatsrechtelijke vragen, en met wien hij bijvoorbeeld over de drostendiensten correspondeerde. Van der Capellen, die hem zijn ‘allerwaardigsten boezemvriend’ noemde, steunde in 1783 krachtig zijn candidatuur voor een professoraat in de rechten te Deventer. Zijn benoeming, waardoor Deventer naar van der Capellens oordeel ‘een regt kweekschool voor jonge patriotten’ zou worden, had inderdaad plaats, en van der Marck aanvaardde zijn nieuwen post met een rede de Amore erga patriam, naturae hominum rationali et sociali attemperando, seu de vera patriotismi, quem dicunt, indole (Daventr. 1783). In 1786 met Roscam en Jan Valckenaer op een voordracht voor hoogleeraar te Utrecht geplaatst, werd Roscam benoemd. De politieke gebeurtenissen van 1787 deden hem zijn zetel te Deventer verliezen. Hij begaf zich naar Duitschland, waar hij als hoogleeraar aan het gymnasium illustre te Steinfurt optrad, doch zag zich in 1795 te Groningen in eer en ambt hersteld. 26 Nov. van dat jaar hield hij zijn inauguratie de Jure hominis naturae insito, singulis aequaliter tribuendo, perenni rerum publicarum stabilimento (Gron. 1795). Meer en meer wijdde hij in de laatste jaren zijns levens zijn aandacht aan staatkunde en staatsrecht. Daarover hield hij te Groningen na zijn herstelling colleges, gelijk over natuurrecht. In 1797 legde hij het rectoraat neder met een rede de Meritis M.T. Ciceronis, circa juris naturae disciplinam conspicuis (Gron. 1797). In het volgend jaar verscheen zijn belangrijke Schets over de rechten van den
mensch (Gron. 1798).
Behalve het reeds genoemde heeft hij nog verschillende geschriften uitgegeven, welke hem alle doen kennen als een zeer scherpzinnig denker en jurist. Als politiek martelaar (van der Capellen waarschuwde hem uitdrukkelijk om alleen als zoodanig te poseeren) was hij een kind van zijn tijd; veelal was zijn verweer gematigder dan dat van tijdgenooten. Voor de zelfstandige studie van het vaderlandsche recht heeft hij werkelijke verdiensten; aan zijn leerlingen heeft men tal van waardevolle dissertaties daarover te danken. Zijn staatkundige denkbeelden blijken voldoende uit den titel zijner oraties; hoogst merkwaardig is zijn ontwikkeling van de kiemen der ministeriëele verantwoordelijkheid in de voorrede van zijn Waaragtig verhaal. Van zijn eigen hand verscheen nog een zeer uitvoerige Deductie voor Jan Henrik van der Wijck Heer van Stoevelaar, strekkende tot bewijs, dat hij admissibel is in de Ridderschap van de provincie Overijssel (Zwolle 1774), en Pamflet Knuttel no. 18968.
Zijn vrouw Agneta van der Horst ontviel hem twee jaren voor zijn dood.
Zijn portret door W. van Mieris kwam 15 April 1902 te Amsterdam in eene veiling voor. Het is bovendien gegraveerd door J. Houbraken en door R. Vinkeles.
Zie: Waaragtig verhaal, een autobiografie van de jaren 1758-1774; W.J.A. Jonckbloet, Gedenkboek Hoogesch. Groningen (Gron. 1864) 127-151, 288-291; de Levenschetsen van Boeles daarachter, 81-83; Bouman, Geld. Hoogeschool, II, 246-247, 279; W.H. de Beaufort, Brieven van en aan J.D.v.d. Capellen (Utr. 1879) 347, 355, 471, 483, 488 v.v., 503, 544v.v., 563;