| |
[Loudon, Mr. James]
LOUDON (Mr. James), geb. te 's Gravenhage 8 Juni 1824, overl. aldaar 31 Mei 1900, zoon van Alexander Loudon (in 1811 met de Engelschen op Java aangekomen, resident van Banjoewangi, daarna secretaris en wd. resident te Semarang, laatstelijk suiker- en indigofabrikant op Java) en van Susanna Gaspardina Valck, werd 7 Juni 1841 student aan de universiteit te Leiden en 14 Mei 1846 tot doctor in de beide rechten bevorderd; hij vertrok 23 Mei d.a.v. naar Oost-Indië, kwam 4 Sept. aldaar aan en vestigde zich als advocaat en procureur te Batavia. Van 1852-1854 hield hij zich bezig met reizen en industrieele ondernemingen. 18 Febr. 1854 werd hij benoemd tot secret. bij den gouvern.-commiss. tot het ontwerpen van wettelijke bepalingen voor de buitenbezittingen; hij bezocht in die hoedanigheid de Molukken, Banka en Billiton; 23 Dec. 1854 werd hij benoemd tot referendaris bij de algem. secretarie. 3 Febr. 1857 vertrok hij, wegens ernstige ziekte zijner echtgenoote, met verlof naar Nederland; hij werd 13 Mei 1858 werkzaam gesteld bij het dep. van Koloniën, aan welk dep. hij, van 28 Mei 1859 af, de functiën van secret.-gen. waarnam. Toen het ministerie van Hall-Heemstra in Maart 1861 aftrad, ook wegens verschil van meening in den boezem van het Kabinet omtrent het kol. vraagstuk trad L. op als min. v. koloniën in het door Baron van Zuylen van Nijevelt nieuw gevormde ministerie. Gedurende zijn ministerschap bleek L., hoewel van Zuylen de richting van het Kabinet had aangegeven als behoudend voor Indië, toch in meer dan één opzicht te zijn een voorstander van de liberale koloniale politiek; onverholen werd door hem gehuldigd de opvatting der koloniale partij van vooruitgang, dat geleidelijke overgang tot den
vrijen arbeid met inkrimping der gedwongen cultures gewenscht was en niet in strijd met het regeeringsreglement; hij gaf de eerste impulsie tot de afschaffing der cultuurprocenten als belooning van indische ambtenaren.
Hoewel hij zich bleef verzetten tegen de vaststelling der kolon. begrooting bij de wet, gaf hij toch toe aan een meermalen te vergeefs uitgesproken wensch om de indische begrooting in haar geheel aan de Kamers mede te deelen. Eindelijk werd door hem het consignatie-stelsel minder streng gehandhaafd door het besluit een deel der cultuurproducten op Java zelf in veiling te brengen. Toen de groote meerderheid der ministers verklaard had, tegenover de behoudende koloniale beginselen van v. Zuylen, de meer liberale politiek van L. te willen volgen, trad v. Zuylen (10 Nov.) uit het ministerie. Maar het gemis aan overeenstemming in den boezem der regeering omtrent de kolon. politiek, gepaard aan ontstemming wegens het stijgende tekort op de staatsbegrooting bij een lager indisch batig slot, had het vertrouwen in het Kabinet sterk doen wankelen, waarvan ondubbelzinnig bleek toen, na een levendig debat in de Tweede Kamer omtrent de kolon. staatkunde bij de behandeling van het Hoofdstuk ‘Koloniën’ der Staatsbegrooting voor 1862 - waarbij in sterke mate uiting was gegeven aan persoonlijke gevoeligheden - de Kamer, als blijk van wantrouwen in de Regeering, het voorgedragen cijfer van het Hoofdstuk ‘Onvoorziene uitgaven’ dier begroo- | |
| |
ting tot de helft terugbracht, hetgeen de aftreding van het geheele ministerie ten gevolge had (31 Jan. 1862). De Koning wilde nu aan den min. v. kol. Loudon, wiens begrooting met 51 tegen 20 stemmen was aangenomen, de vorming van een nieuw Kabinet opdragen, maar L. meende zich, op grond van zijn mindere ervaring op politiek terrein, met die taak niet te kunnen belasten; hij weigerde eveneens de hem later door Thorbecke aangeboden portefeuille, wegens verschil van meening omtrent de vaststelling van de
indische begrooting bij de wet, waarvan L. niets goeds verwachtte. Gedurende zijn kort ministerschap had L. een voorstel tot emancipatie der slaven in West-Indië ingediend, dat, overgenomen door zijn opvolger, in 1862 werd aangenomen en op 1 Juli 1863 de emancipatie van 33000 negerslaven ten gevolge had.
Reeds 11 Februari 1862 werd L. met ingang van 1 Maart d.a.v. benoemd tot commissaris des Konings in Zuid-Holland, in welke functie hij tot 31 Oct. 1872 bleef. Vermelding verdient dat de zeer krachtige maatregelen door den min. Heemskerk in 1867 aangewend tot bestrijding van de sinds 1865 steeds voortwoekerende ziekte onder het rundvee, maatregelen, die in de Tweede Kamer, vooral op grond van gemoedsbezwaren, op hevig verzet stuitten, berustten op een plan (afmaking van aangetaste koppels op een gunstig tijdstip bij dalend ziektecijfer) van L. als commiss. in Zuid-Holland.
4 Mei 1871 werd L. benoemd tot gouv.-gen. van Ned.-Indië; hij vertrok 26 Nov. d.a.v. daarheen, kwam 31 Dec. te Batavia aan en aanvaardde 1 Jan. 1872 het bestuur. Gedurende dat bestuur bleef het op Java rustig; van natuur- en andere rampen bleef het eiland echter niet gespaard; in 1872: overstroomingen, vooral in Batavia, Semarang en Japara, uitbarsting van den vulkaan Merapi en aardbeving te Ambarawa; in 1873: rijstschaarschte en ziekten (knobbelkoorts en cholera); in 1875: overstroomingen in Midden- en Oost-Java en een moddervloed uit den vulkaan Kloet in Kediri.
Wat het rechts- en politiewezen betreft, had 6 Mei 1872 de afkondiging plaats van een wetboek van strafrecht voor inlanders; 15 Juni d.a.v. die van algemeene politie- en strafreglementen voor europeanen en inlanders en in 1874 die van de reglementen tot regeling van het rechtswezen op Banka en Sumatra's Westkust, terwijl in datzelfde jaar een nieuwe organisatie van het hooggerechtshof in Ned. Indië werd ingevoerd. In April 1872 werd eene nieuwe regeling voor den aanslag en de inning der landrente vastgesteld, bij de uitvoering waarvan men echter op groote bezwaren stuitte, terwijl, tot uitvoering der agrarische wetten, de regeling van de verhuring van gronden op Java aan niet-inlanders, die omtrent het ontginningsrecht van inlanders op het staatsdomein en die van uitgifte van woeste gronden op Sumatra tot stand kwam. In Mei 1872 werd een algemeen reglement op het lager onderwijs voor inlanders uitgevaardigd en in 1873 een nieuw tarief voor den in-, uit- en doorvoer voor Ned.-Indië in werking gesteld, ten gevolge waarvan het laatste overblijfsel der differentieele rechten verdween, terwijl in 1874 eene reorganisatie plaats had, zoowel van het beheer der openbare werken, gepaard aan eene uitbreiding van het technisch personeel van den waterstaat, als van den burgerl. geneesk. dienst. In 1874 werd het districtsbestuur op Java en Madoera (behalve in de residentie Batavia en de Preangerregentschappen) met ge- | |
| |
deeltelijke afschaffing van heerendiensten voor hoofden en ambtenaren, gereorganiseerd. 31 Jan. 1873 had de opening van den spoorweg Mr. Cornelis-Buitenzorg en 17 Mei d.a.v. die van het gedeelte Bringin-Willem I van den spoorweg Semarang-Vorstenlanden plaats. 1 Jan. 1875 werd eene kweekschool voor inlandsche onderwijzers te Probolingo
geopend.
In de buitenbezittingen kwam 15 Jan. 1873 eene verbetering van positie der ambtenaren bij het binnenl. bestuur tot stand, waardoor zij op gelijken voet gebracht werden met hunne ambtgenooten op Java. 15 Mei 1873 werd eene afzonderlijke residentie ‘Oostkust van Sumatra’ ingesteld.
Behoudens eenige verwikkelingen in Deli (1872) en ongeregeldheden in Benkoelen (Sept. 1873), alwaar twee europ. gouv.-ambtenaren werden vermoord, doch de rust spoedig hersteld werd, bleef het in Ned. Indië over het algemeen rustig. Het was echter onder het bestuur van L. dat de oorlog met Atjeh een aanvang nam. Bij het tractaat van 1824 met Engeland was ten opzichte van Atjeh door Ned. verklaard, dat het de onafhankelijkheid van dat rijk zou eerbiedigen, maar toch zoude zorgen voor de veiligheid van zeevaarders en handelaren in de atjehsche wateren. Die dubbele verplichting bleek echter onuitvoerbaar. Zeeroof had herhaaldelijk plaats. Ook de zending in 1857 van den gen. v. Swieten (II kol. 1407) die er in slaagde een tractaat met den Sultan te sluiten, bracht geene verbetering. Eerst door het Sumatra-tractaat in 1871 (24 Mei 1872 in Indië afgekondigd) met Engeland gesloten, waarbij het britsch bestuur afzag van alle vertoogen tegen de uitbreiding van ons gezag op Sumatra, verkreeg Nederland tegenover Atjeh de vrije hand. Daar de veiligheid in de atjehsche wateren geringer was dan ooit te voren, werden zij daarop veelvuldiger door de nederl. oorlogsschepen bekruist en door de opbrenging van een rooversvaartuig van Simpang Olim, welk landschap onder de souvereiniteit van Atjeh stond, werd de stemming in laatstgenoemd rijk tegenover Nederland zeer vijandig. De indische reg. trachtte intusschen langs minnelijken weg den ned. invloed in Atjeh te vestigen en deed de zending van een gezantschap daarheen aankondigen. Uitstel van die zending werd echter gevraagd door een in Dec. bij den resident van Riouw gekomen gezantschap; terwijl dit nog te Riouw was, werd vernomen, dat in het begin van Januari 1873 een afgevaardigde van den Sultan naar Frankrijk was
gezonden om hulp en bescherming te vragen. De gezanten werden 25 Jan. met een ned. schip van Riouw naar Singapore en van daar naar Atjeh teruggebracht. Na hun vertrek bleek echter dat zij te Singapore hulp tegen Nederland hadden gevraagd bij de agenten van Italië en de Ver. Staten van Amerika. Nu werd langer dralen ongeoorloofd geacht; vóór alles moest voorkomen worden, dat een andere mogendheid zich op Sumatra vestigde. Zoodra mogelijk werd de vice-pres. van den Raad van Ned.-Indië als regeerings-commiss. naar Atjeh gezonden en, toen de verlangde ophelderingen en waarborgen niet werden gegeven, 26 Maart 1873 de oorlog verklaard. 5 April kwam de geheele expeditionnaire macht, aan combattanten, met inbegrip van de landingsdivisie der zeemacht, sterk ongeveer 3800 man voor Atjeh aan; den volgenden dag werd eene verkenning gedaan en 8 April de geheele troepenmacht ontscheept; 10 April werd de versterkte missigit genomen, doch daar deze niet werd bezet gehouden, was men
| |
| |
genoodzaakt haar op 14 April andermaal na hardnekkig gevecht te nemen; dienzelfden dag sneuvelde de gen.-majoor Köhler, bevelhebber der expeditie, en ging het bevel over op den kol. van Daalen. 16 April werd in de richting van den Kraton, waarvan de ligging niet nauwkeurig bekend was, voortgerukt, maar door het hevig vuur des vijands leed men groote verliezen, waarop den 17den naar het strand teruggetrokken werd. Daar de troepenmacht bij den weerstand, waarop men was gestuit, te zwak werd geacht voor verdere operatiën, werd - ook met het oog op den regenmoesson, waarvan het intreden spoedig werd verwacht en waarin, volgens het advies van den commt. der zeemacht, de gemeenschap van Atjeh's strand met de reede maandenlang verbroken kon zijn - aan den gouv.-gen. machtiging gevraagd om de expeditie te staken.
Hoewel reeds versterking was aangewezen en de gen.-majoor Verspyck (II kol. 1495) tot opperbevelhebber benoemd, meende L. de gevraagde machtiging op de aangevoerde gronden te moeten verleenen. 10 Mei waren de troepen te Batavia terug met een verlies van ongeveer 450 man aan dooden en gewonden. Daar al spoedig twijfel begon te ontstaan of de terugkeer der expeditie wel bepaald noodzakelijk was geweest, deed L. aan de chefs van korpsen, staven en diensten der expeditie dadelijk na hunne terugkomst een drietal vragen daaromtrent stellen; de verkregen antwoorden werden in handen gesteld eener commissie van enquête, die belast werd met het doen van een onderzoek omtrent die noodzakelijkheid.
Alle krachten werden nu ingespannen om nog in hetzelfde jaar eene nieuwe expeditie te zenden; belangrijke versterkingen kwamen uit Nederland aan. Tot opperbevelhebber, tevens regeeringscommissaris der expeditie, die aan combattanten, met inbegrip der marine-landingsdivisie ruim 8600 man sterk was, werd benoemd de reeds in 1862 gepensionneerde luit.-generaal van Swieten (zie hiervoren) oud-commandant van het indische leger; tot tweeden bevelhebber gen.-majoor Verspyck. In de tweede helft van Nov. 1873 werden de troepen (eene brigade bleef voorloopig te Padang in reserve) ingescheept; ongelukkigerwijze maakte de cholera, zoowel tijdens den overtocht als later, talrijke slachtoffers; 9 Dec. werd beoosten de Atjeh-rivier geland; 14 Dec. de vijandelijke stelling bij Kampong Tiban genomen; op 25 Dec. viel een aantal versterkingen na hardnekkigen strijd in onze handen; 6 Jan. 1874 werd opgerukt tegen den missigit, die, nadat een voorwerk, dat door de Atjehers hardnekkig verdedigd werd, was genomen, verlaten werd bevonden. Herhaalde aanvallen der Atjehers werden afgeslagen en op 12 Jan. 1874 eenige ten Zuidwesten van den Kraton gelegen versterkingen genomen, waardoor deze kans liep geheel ingesloten te worden. Op 24 Jan. werd de Kraton geheel verlaten gevonden. Eene proclamatie daarop tot de onderhoorige landschappen gericht, had tot gevolg, dat eenige het ned. gezag erkenden.
Van Swieten onthield zich verder van offensieve bewegingen; de Kraton en eenige andere punten werden door eene troepenmacht van ruim 3000 man onder kolonel Pel (II kol. 1080) als mil. tevens civ. bevelhebber bezet gehouden; de hoofdmacht keerde in het laatst van April te Batavia terug.
Hevig is de polemiek geweest, die, zoowel in als buiten de Volksvertegenwoordiging, gevoerd werd over de vragen: of het wel noodig geweest was aan Atjeh den oorlog te verklaren; wie daar- | |
| |
voor de verantwoordelijkheid droeg; of het onverrichterzake terugkeeren der eerste expeditie wel noodzakelijk was geweest; of het hooren van chefs van korpsen en diensten der eerste expeditie dadelijk na hun terugkeer en het houden der enquête niet was af te keuren; of het belasten met het bevel over de tweede expeditie van een reeds gepensionneerd generaal wel wenschelijk was, enz. Zeker is het, dat L. ook in Indië na den terugkeer der eerste expeditie in de pers hevig werd aangevallen, zelfs in die mate, dat aan den redacteur der Semarangsche Courant het verder verblijf in Ned. Indië door de regeering werd ontzegd. Ook de min. van kol. Fransen van de Putte gaf te kennen, dat, het - om vreemde tusschenkomst te voorkomen - naar zijne meening niet noodig was geweest souvereiniteitserkenning van Atjeh te eischen. L. vroeg daarop zijn ontslag als gouv.-gen., dat hem echter door den Koning niet werd verleend. In Atjeh had de kolonel - later generaal - Pel geene gemakkelijke taak. Aanvankelijk hielden de Atjehers, die voortdurend aanvallen deden op de door onze troepen bezette punten, den Kraton aan de Zuid- en Oostzijden ingesloten, terwijl de zwakte zijner troepenmacht, die bovendien zwaar door ziekten geteisterd werd, hem belette offensief op te treden. Nadat herhaaldelijk versterkingen waren aangekomen, gelukte het hem, onder krachtigen tegenstand der Atjehers, behalve het landschap Marassa, waarvan het hoofd van den aanvang af onze zijde had gekozen, verschillende punten op den rechteroever der Atjeh-rivier en ten Zuiden en Zuidwesten van Kota-Radja
te bezetten, waardoor de gemeenschap met de zee langs de Atjeh-rivier en met Oleleh, alwaar een zeehoofd werd aangelegd, beveiligd werd. Dit hoofd werd later door een spoorweg met Kota-Radja verbonden. Bovendien werd begonnen met den bouw van een lichttoren op Poeloe Bras.
Intusschen was het ministerie de Vries-Fransen van de Putte op 27 Aug. 1874 afgetreden en vervangen door het ministerie Heemskerk-van Lynden van Sandenburg; als min. v. kol. trad baron van Golstein op. Deze had op 16 Juni als lid der Eerste Kamer verklaard, dat het vertrouwen, 't welk hij op den gouv.-gen. had, door de laatste gebeurtenissen, wellicht wegens onvoldoende inlichtingen, niet was versterkt. L. achtte - zou hij als landvoogd kunnen aanblijven - eene stellige verklaring, omtrent dit vertrouwen noodig. Hij ontving daarop eene uiteenzetting van de meening des ministers omtrent de verhouding van den min. v. kol. tot den gouv.-gen. L. kon zich daarmede niet vereenigen, omdat hem daaruit bleek, dat de min. geen voldoend vertrouwen in den gouv.-gen. stelde. Daarbij kwam het volgende: L. had reeds voor eenigen tijd aan den alg. secretaris opgedragen eene reis over Java te ondernemen om met ambtenaren en hoofden de uitvoering der agrarische wet verder te regelen en daarbij tevens over de conversie van communaal in individueel bezit van dessagronden van gedachten te wisselen. Terwijl die hoofdambtenaar zich met die taak bezig hield, ontving de gouv.-gen. van den min. v. kol. het verzoek diens reis te doen staken. Daarop vroeg L. dadelijk zijn ontslag als landvoogd, dat hem 17 Dec. 1874 werd verleend. 26 Maart 1875 gaf hij het bestuur aan zijn opvolger Mr. J.W. van Lansberge (zie in dit deel kol. 739) over en vertrok 28 Maart d.a.v. naar Nederland, alwaar hij zich te 's Gravenhage metterwoon vestigde.
18 Febr. 1884 werd L. met al zijne wettige afstammelingen in den nederl. adelstand verheven.
| |
| |
L. huwde 20 Aug. 1855 te Batavia met jonkvr. Louise Wilhelmine Françoise Félicité de Stuers, geb. nabij Arnhem. 21 Juni 1835, dochter van François Vincent Henri Antoine ridder de Stuers, adj. des Konings in b.d., luit.-generaal, commt. van het leger in Ned.-Indië, en van jonkvr. Adriana Jacqueline de Kock (II kol. 1390). Uit dit huwelijk sproten twee zoons en vijf dochters.
Zie: M.A. van Rhede van der Kloot, De Gouverns.-Gen. en Commiss.-Gen. van Ned.-Indië ('s Gravenhage 1891) 217 en de aldaar opgegeven bronnen; W.J. van Welderen Rengers, Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland van 1849 tot 1891 ('s Gravenhage 1907) register. Omtrent den oorlog met Atjeh zie de bronnen opgegeven in de Encyclop. van Ned.- Indië I ('s Gravenhage-Leiden) 129; I.I. Meinsma, Geschiedenis der Ned. O.I. bezittingen II, 2de stuk ('s Grav. 1875) 120; E.B. Kielstra, Indisch Nederland (Haarlem 1910) 179.
Rooseboom |
|