[Kindermann, Jan Christian]
KINDERMANN (Jan Christian), geb. 15 Dec. 1804 te Amsterdam, waar zijn vader Carel Hendrik Kindermann, gehuwd met Alida Hendrika Haas, koopman was; gest. 19 Dec. 1876 als rustend predikant, en lid van den lutherschen kerkeraad te Utrecht. Na den dood zijner ouders werd hij met zijne zuster opgenomen in het luthersche weeshuis. Hoewel hij liever den zeedienst had gekozen, ging hij, op aanwijzing van de regenten, studeeren, en wel, volgens eigen keuze, in de theologie. In 1827 proponent geworden, stond hij korten tijd als hulpprediker te Breda, van 1829-1836 te Wildervank en Veendam (waar hij ook een tijdlang het rectoraat der latijnsche school waarnam), van 1836-1847 te Edam, daarna te Doetinchem, om na ruim 40-jarigen dienst emeritaat te nemen. Ook hier belastte hij zich met de tijdelijke waarneming van het rectoraat. Met J.P. de Keyser stelde hij Führi's Groot Prentenboek samen; in het door eerstgenoemde geredigeerde Repertorium voor buitenlandsche theologie en in Nederland plaatste hij wijsgeerige stukken en novellen, in den door de Keyser geredigeerden Tijdspiegel vele boekbeoordeelingen en opstellen van uiteenloopenden aard. In 1850 verscheen van zijne hand Wat er van Diepenbeek werd (Utrecht), in 1851 Godsdienstig handboek voor den zeeman (Utrecht); daarna Het beeld van Dirk Rafelsz. Kamphuysen in de lijst van zijn tijd ('s Hertogenbosch 1852), De val van het laatste bolwerk der Protestanten La Rochelle ('s Hertogenbosch 1853), De Jezuieten (Doetinchem 1851), Graaf Willem van den Berg, een flauwe in de dagen van kracht ('s Hertogenbosch 1855), Rome contra Utrecht ten tijde van Petrus Codde (Utrecht 1874), Lodewijk van Nassau
(Utrecht 1874), Een geharnaste bijbellezing (Utrecht 1874), Lessings Nathan de Wijze, metrisch bewerkt (Amsterdam, 1861).
Meestal schreef hij onder den naam Chonia (Chonia was weleer de naam van een gewest aan de z.-o.kust van Italië).
18 Nov. 1841 trad hij in het huwelijk met Johanna Henriette Telting, overl. 7 Aug. 1868; uit welk huwelijk zes kinderen zijn geboren.
Zie: J.P. de Keyser in Levensb. Letterk. 1877, 95.
Herderscheê