[Huninga, Sebo]
HUNINGA (Sebo), geb. 1605 te Oostwold, overl. 15 April 1661, jongste spruit van de zeven kinderen van Eppo Huninga van Oostwold (Oldambt) en Etta Engelkens. Hij huwde met Tya Tiddinga, dochter van Doedo Tiddinga te Beerta en werd na diens dood in 1623 bezitter van den Tiddingaborg aldaar. Door het aanmatigend optreden van de stad Groningen in het Oldampt werd de bevolking daar tot verzet geprikkeld. Zij maakten 10 Aug. 1639 een verbond, waarin zij verklaarden, zich niet langer aan het gezag der stad te willen onderwerpen en het aangedane onrecht niet langer te dulden, dat ze alles zouden doen om zich van de opgelegde lasten te ontslaan en daarvoor goed en bloed op te offeren. Zij benoemden als hun volmachten: Sebo Huninga, Wirtio Mattiae te Eexta en Doedo Edzes te Noordbroek. De stad trad nu met gewapende macht tegen hem op onder bevel van luitenant Schaay te Winschoten en zocht hem gevangen te nemen in zijn borg, doch de vogel was gevlogen, waarschijnlijk naar zijn zuster Aurelia, die gehuwd was met Edzard Grevinck te Leermens. Hij zocht ook de Ommelanden te bewegen zich meer onafhankelijk van de stad te maken. Wel 400 boeren kreeg hij op zijn hand, die goed en bloed bij hem wilden opzetten. Bijna alle Oldampter kerspelen zonden volmachten naar den Ommelander landdag te Appingedam, waar hij tegenwoordig was, en de Ommelander heeren beloofden hem ten allen tijde te willen bijstaan. De stadsoverheid veroordeelde hem nu tot verbanning uit de streken, waarover de stad bewind voerde. De Ommelander heeren richtten toen een schrijven aan den Raad, waarin betoogd werd, dat zij Huninga niet schuldig achtten. Daar dit niets baatte, wendden zij zich tot de Generale Staten in den Haag, die een edict uitvaardigden, dat
alle twisten en procedures tusschen de stad en Huninga moesten worden geschorst, dat zij Huninga in hun protectie namen en dat de Oldampsters het aangeworven krijgsvolk moesten afdanken. De Oldampsters voorzagen zich van een rechtsgeleerde uit Emden, licentiaat Roevers, die alle kerspelen afliep om getuigen te hooren en Huninga's verdediging klaar maakte. Intusschen was Huninga met een groote hoop volk te Noordbroek gekomen en overlegde met den luitenant en kerkvoogd Doedo Edzes om gezamenlijk naar den Haag te reizen.
Hun bezoek bij Frederik Hendrik werkte echter niet veel uit. Op een audientie van den syndicus der stad bij Zijn Hoogheid (24 Maart 1640) beloofde deze daarentegen, dat de stad niet in haar rechten zou worden verkort. Na allerlei pleidooien was dan ook de einduitspraak bijna geheel ten voordeele van de stad. De verwikkelingen waren hiermede geëindigd. Van Sebo Huninga hooren we nu weinig meer. Hij werd begraven in de kerk te Beerta. Zijn grafsteen ligt in de trap naar de ‘klunderbeun’. Naar waarheid mocht daarop gebeiteld worden het versje:
‘Ik heb op dezer aard gestreden,
In ongemak en moeilijkheden;
Ik heb geijverd voor 't gemeen,
Nu rust ik onder dezen steen’.
Zie: Nieuwsblad van het Noorden (Gron. 1906), opstellen van Laurentius over de Oldampter