[Holtius, Gualtherus (3)]
HOLTIUS (Gualtherus) (3), geb. te Zwolle 14 Dec. 1826, overl. te 's Gravenhage 21 Maart 1910; zoon van den voorg. en van Elisabeth Cornélie Vosmaer.
Hij koos de militaire loopbaan, werd 2 Sept. 1843 cadet aan de K.M.A. te Breda en 7 Juli 1847 tweede-luitenant bij het 2e regiment lansiers; idem bij het limburgsche bondscontingent cavalerie 1 Oct. 1849; idem bij de jagers te paard 20 Jan. 1852. In April 1853 werd hij voor den tijd van twee jaar gedetacheerd bij de rijschool te Hannover, doch ruilde spoedig met wijziging van zijn primitieve bestemming, met den tweedeluitenant van Doorninck, die bestemd was tegen 1 October van dat jaar bij de (pruisische) school te Schwedt a.d. Oder een tweejarigen cursus te volgen.
In 1855 uit Schwedt teruggekeerd, werd hij in Juli 1855 eerste luitenant. Zijn regiment, bij reorganisatie 5e regiment dragonders geworden, diende hij van 1859 tot 1863 als luit. adjudant. In Juli 1863 benoemd tot ritmeester 3e klasse bij het 3e regiment dragonders, bleef hij bij dat regiment (later 3e regt. huzaren), - ook van 1864 tot 1866 in de betrekking van ritmeester-instructeur, - tot 1873, in welk jaar hij benoemd werd (Januari) tot majoor bij het 4e (later 1e) reg. huzaren. Dit regiment mocht hem verder in zijn officierscorps behouden; hij werd in Januari 1877 luit.-kolonel en in Nov. 1882 kolonel en commandant van dat corps, tot hij 5 Febr. 1886 op zijn aanvrage werd gepensionneerd, bij welke gelegenheid hij door Willem III werd benoemd tot adjudant des konings i.b.d. Hij verliet daarna zijn garnizoensplaats Deventer en vestigde zich metterwoon te 's Gravenhage. Bij het veertigjarig koningsschap van Willem III (1889) werd hem de rang van generaal-majoor verleend, terwijl hij in 1898 bij de troonsbestijging van Wilhelmina werd benoemd tot adjudant der koningin i.b.d.
Holtius, die meermalen lid der commissie van inspectie over de Kon. Mil. Acad. was, had van jongsaf veel aanleg voor de rijkunst en alles, wat daarmee in betrekking staat. Te Schwedt legde hij zich met grooten ijver toe op de vermeerdering zijner kennis van de africhting en dressuur van jonge paarden en wellicht heeft dit verblijf in verband met zijn aanleg en zijn vele goede militaire eigenschappen den grond gelegd voor zijn voornaamste werkzaamheid op dit terrein, eerst als ritmeester-instructeur te Haarlem en later als majoor te Leiden, toen hij de leiding gaf bij de africhting van de jonge hongaarsche paarden, die hij als voorzitter van een remontecommissie in de jaren 1879 en 1880 in Hongarije had aangekocht.
Holtius had den tact een hartelijken, ja vaderlijken omgang met zijn officieren te verbinden aan de noodige krachtige opwekking tot plichtsbetrachting, terwijl hij niet schroomde krachtig voor de belangen der ondergeschikten op te komen en hen te helpen bij meer of minder onbillijke bejegeningen, die hen werden aangedaan.