[Haafner, Jacob Godfried]
HAAFNER (Jacob Godfried), eigenlijk Haffner, geb. 1755 te Halle (Duitschl.) overl. 3 Sept. 1809 te Amsterdam, was de oudste van drie kinderen. Zijn vader, afkomstig uit Colmar in den Elzas, beoefende te Halle de geneeskunst. Deze vestigde zich 1766 te Amsterdam, waar hij vrouw en twee kinderen achterliet. Met zijn oudsten zoon vertrok hij April 1766 van Texel, om zich te Batavia als opper-dokter te vestigen. Hij overleed in de nabijheid van Kaap de Goede Hoop en liet zijn 11-jarig zoontje onverzorgd achter, voor wien nu een ‘lange keten van vreemde en wondere lotgevallen’ begon. Nood gedwongen koos hij het zeeleven, doorkruiste meermalen de indische zeeën, waardoor hij met allerlei menschen in kennis kwam, oude indische talen leerde en zich in het Hollandsch, Duitsch en Fransch verder kon bekwamen, waarvan hem zijn vader reeds de eerste beginselen had eigen gemaakt. Op zijn 18e jaar was hij zoo verre in de stuurmanskunst ervaren, dat hij examen als derde-waak had kunnen doen, doch het zeeleven moede, vond hij toevalligerwijze op een der handelskantoren van de O.-I.C. op Negapatnam een plaats. Hier legde hij zich toe, zonder iemands hulp en met geen andere handleidingen dan oude kantoorboeken, op de daar te lande zeer zeldzame kunst van boekhouden, als bij de O.-I.C. vereischt werd, en binnen anderhalf jaar was hij de kunst volkomen meester. In 1779 verving hij Scheuneman als secretaris en boekhouder aan het hoofdkantoor te Negapatnam. Vier jaar later kreeg hij met dezen een geschil en bood zijn ontslag aan. Voornemens in engelschen dienst te gaan, leerde hij die taal in vijf maanden volkomen, met behulp van een oud-soldaat, doch door bemiddeling van zijn vriend Daniël Simons vond hij bij diens broer te
Sadras een plaats op het kantoor als hulp bij 't in orde houden van de Companies Negotieboeken tegen een aanzienlijk salaris. Toen de Engelschen, onder kap. G. Mackay de holl. kolonie kwamen opeischen, maakte Haafner deel uit van de deputatie, die uitgezonden werd om over de capitulatie te onderhandelen, en H. deed daarbij, als de eenige, in Sadras, die Engelsch kende, op krachtige wijze het woord. Als krijgsgevangene uit Sadras verbannen en schier van alles beroofd, leed hij in Madras eenigen tijd vrijwel armoede, totdat hij een plaats vond als boekhouder bij een rijk portugeesch koopman, Antonio de Souza. Ongeveer een jaar later, buiten betrekking geraakt, ontvluchtte hij 24 Nov. 1782 de door hongersnood uitstervende stad en nam met zich mee de dochter van een zijner vrienden, Anna Widder, met wie hij gedurende eenige jaren samen leefde, als hij verhaalt in zijn beschrijving der gevaarvolle reis, die hij nu ging ondernemen over Tranquebar naar Ceylon. Na langdurige omzwervingen vinden wij hem eindelijk te Calcutta, in dienst bij Mr. Joseph Fowke. Zijn patroon, wiens volle vertrouwen en vriendschap hij verwierf, bracht hem met de aanzienlijkste