werden. Voor het refereinfeest van ‘Liefd' boven al’ in 1613 uitgeschreven, maakte hij het welkomst-spel (Der Reden-rijcken Springh-ader, Haerlem 1614) en op de bekende door de ‘Amsterdamsche Academi aen alle Poëten en Dichters’ gerichte vraag, diende hij een ‘Onpartijdich Antwoort’ in, dat een absoluut gebrek aan dichterlijke gave verraadt. Ook op refereinfeesten buitenaf verschijnt hij, zoo te Zandvoort, waar hij het Antwoordt der Pellicanisten op de Santvoortsche Vraegh (uitgeg. te Haarlem, 1616) dichtte, en te Amsterdam, waar hij ‘int particulier’ meedong op het feest van 't Wit Lavendel (Antwoort op de Vraghe uytghegheven by de Brabandsche Camer 't Wit Lavendel, Amst. 1613).
In de pestjaren 1635 en 1636 trad hij te Leiden als 'n soort boetprediker op. Achter Jan Andries' Gouden Trompet, blasende Alarm, Alarm ten oordeel plaatste hij Leydens Suer en Soet, een op de wijs van den 100sten psalm berijmde pest-kroniek en een, tot bekeering opwekkende, Toegift. Afzonderlijk verspreidde hij met hetzelfde doel: Moedt-gevinge, ofte Ernstige overdenckinghe voor de Vluchtende ende alle die meer voor de Peste als de Sonde vreesen ... (Leyden, 1636.) Eenige politieke geschriftjes dienen van hem vermeld, evenals het voorgaande met zijn naam en spreuk: ‘Houdt dat goet is’ onderteekend: Geluck wenschingh over den eeuwigen Vrede ... (Leyden, 1648); Cronijckx Verhael, over de Honderdt Jaerighe Eeuwe, van 1566 tot de Engelsche vrede, Anno 1667 (Haerlem, 1667) en ten slotte nog: Troost-liedt op de Bruydt Christi, gevoegd bij: Claghe ende Troost, over de doot van ... Joh. Bogaert ... Dienaer J. Chr. binnen Haerlem (Haerl. 1615) en: Drye loff-sangen over 't geloove, hoope ende liefde, midtsgaders een Spiegel, waerin ... kan ghesien worden, wie Godt ... uytverkooren heeft (Leyden 1646).
Muller's portretcatalogus heeft een onuitgegeven gegraveerd portret in fol. van hem, gedateerd 1650.
Zie: Catalogus Pamfletten van Is. Meulman, bew. d.J.K. van der Wulpp no. 4429; Knuttel, Pamflet Cat. nos. 2219, 4458, 5751; H.C. Rogge, Bibliotheek der Contra-Remonstr. Gereform. Geschriften, II, 249.
Ruys