[Gherwen, Abraham Matthijsz. van]
GHERWEN (Abraham Matthijsz. van), of Gerwen, zoon van Matthys van G. en Mechtelt van Maren. Hij leefde in de eerste helft der 17e eeuw te Rotterdam en was schilder en dichter van onbeteekenende geestelijke liederen, welke hij met soortgelijke van andere stadgenooten tot eenige bundeltjes vereenigde. Misschien is hij dezelfde als de door von Wurzbach, Künstlerlexicon genoemde Gherwen, van Gherwen, of Gherwett, leerling van Rembrandt, van wien te München een ‘Abraham zijn zoon offerende’ is.
Zijn eerste bundel was: Tot 's Heren Lof heb ic u... deze nieuwe Liedekens ghe-jondt... Bij een vergadert deur Abraham van Gherwen, schilder (Amstelredam, 1612). Uit een inleidend sonnet blijkt dat Car. van Mander zijn voorbeeld was. Hij nam dan ook verschillende liederen van dezen dichter over en plaatste ze met die van Willem Janssen, Andries Dircksen, Heynr. Louw. de Groot, Jan Senten e.a. in zijn bundels. Daarop volgde Ghulde zang-Fonteyne (Ter Ghoude, 1620. Vuer des Authuers Kinderen, tot Rotterdam, op de Hoogh-straat, inde Ghulde Fonteyn, by de Merckt). Volgens Scheurleer, Nederl. Liedboeken, 32, is dit een herdruk en verscheen de eerste druk als Ghulde Fonteyne, met hetzelfde adres, in 1618. Abraham van G. was dus blijkbaar gehuwd, had kinderen, en woonde te Rotterdam in de Hoogstraat bij de markt. Als zijn derden bundel noemen we: De Ghulde Fonteyn-ader (z.p. 1624), waarin maar weinige liederen van hem zelf voorkwamen, omdat op de dichterlijke waarde van het voorgaande nog al aanmerkingen waren gemaakt. Uit hetzelfde jaar is zijn Voor-loperken, inhoudende een kort onderricht der Letter-Kunst. Dat is 't wel-spellen des Neder-Duytschen Taals (z.p. 1624), als een soort dicht- en taalkundige handleiding bedoeld, deels proza, deels in poëzie. Zijn spreuk waar mee hij steeds onderteekende, was: ‘Leefd’ en leerd' sterven’. Uit de lofdichten vóór en achter deze liedboekjes, leeren we tal van rotterdamsche poëten kennen die tot van G.'s kring behoorden.
Ruys