[Eppens Tho Equart, Abel]
EPPENS THO EQUART (Abel), geb. omtrent Palmzondag (29 Maart) 1534 op Bolhuis te Eekwerd (bij Loppersum), zoon van Eppo Aepkens en Etgijn Ellema of Elema, overl. waarschijnlijk in Oost-Friesland in of kort na 1590. Hij genoot zijn eerste opleiding te Groningen, ook aan de beroemde St. Maartens-school onder Praedinius. In 1555 ging hij ter voltooiing zijner studiën naar Leuven, daarna in 1557 naar Keulen, in 1558 weer naar Groningen, eindelijk naar Wittenberg, waar hij tot de leerlingen van Melanchthon behoorde. Na en waarschijnlijk wegens den dood van dezen hervormer aanvaardde Eppens in Mei 1560 de terugreis naar zijn vaderland. Hij vestigde zich op een boerderij te Enselens (bij Loppersum), maar betrok eenige jaren later het ouderlijk huis Bolhuis. In Leuven had hij een hevigen afkeer opgevat tegen het Katholieke geloof en de Katholieke kerk; maar hij kon toch tot 1580 rustig in zijn huis blijven wonen. Na het verraad van Rennenberg evenwel, toen de godsdienstvervolgingen ook in de Ommelanden begonnen, zag hij zich genoodzaakt met vele anderen het land te ontruimen en naar Emden de wijk te nemen. Daar was hij herhaaldelijk gedeputeerde der gebannen Ommelanders. In April 1590 leefde hij nog; waarschijnlijk is hij kort daarna gestorven. Eppens was gehuwd met Frouke Louwens, die hem acht kinderen schonk.
In 1580 ‘tho Embden in onse ballingscap’ is Eppens begonnen zijn kroniek te schrijven, waaraan hij sedert geregeld heeft gewerkt. Na een inleiding begint hij de geschiedenis van Groningen en de Ommelanden te schrijven van 1537 af; sedert 1566, wanneer voor hem het ‘bellum sacrum’ begint, zet hij zijn kroniek onder een eenigszins anderen titel voort; dit derde deel is dan weer in dertien boeken verdeeld. Het loopt van 1566 tot in 1589; vooral na 1580 wordt het steeds uitvoeriger. Eppens' beschrijving loopt ongeveer gelijktijdig met de beschreven gebeurtenissen; zij eindigt vrij abrupt midden in 1589. Bij de samenstelling heeft Eppens voornamelijk zelf beleefde of van ooggetuigen vernomen gebeurtenissen beschreven; slechts zelden heeft hij andere bronnen gebruikt, b.v. Sleidanus, Ortelius, Rengers. Zeer veel origineele stukken nam hij in den tekst op. Hij maakt den indruk van een kalm, betrouwbaar man; in het algemeen is hij gematigd in zijn mededeelingen niet alleen, maar ook in zijn oordeel, zoo tegenover de stad Groningen, den Ommelander adel, zijn tijdgenooten in het algemeen. Alleen tegen de Katholieke kerk en vooral tegen de Inquisitie is hij zeer fel gekant; ook wekken de Bourgondische juristen zijn toorn op. Zijn stijl, schrift en spelling zijn zeer slordig; maar zijn mededeelingen zijn in het algemeen zeer merkwaardig en zeer betrouwbaar; voor de geschiedenis van het Noorden van ons land en van Oost-Friesland in de tweede helft der zestiende eeuw is zijn kroniek van groote waarde.
Zie: De kroniek van Abel Eppens tho Equart,