[Enschut, Cornelis Adrianus van]
ENSCHUT (Cornelis Adrianus van), geb. te Arnhem 21 Jan. 1778, overl. te Utrecht 2 Aug. 1835. Hij studeerde te Harderwijk, waar hij 15 Jan. 1797 als student werd ingeschreven, in de rechten onder de Rhoer, Kemper en Seerp Gratama. Vooral de laatste was op den veelbelovenden jongen man zeer gesteld. 26 Juni 1801 verkreeg hij den doctorstitel na verdediging eener dissertatie: de Imputatione (Hard. 1801). Reeds voor dien tijd was hij in aanmerking gekomen voor een professoraat te Deventer en te Harderwijk; door Gratama werd hij als zijn opvolger te Harderwijk aanbevolen. Na zijn promotie was hij eenigen tijd advocaat te Arnhem. Van zijn voortgezette studiën gaf hij blijk door de uitgave van: Proeve ener apologie der doodstraffen, door Andreas Ludolf Jacobi, landsijndicus te Celle. Uit het Hoogduitsch vertaald en met ene Voorrede en Aanmerkingen uitgegeven (Hard. 1802). De voorrede en aanmerkingen vormen een aanvulling tot het geschrift van Jacobi, van ongeveer gelijken omvang als dit zelf. In 1806 werd hij benoemd tot hoogleeraar in het natuur-, staats- en volkenrecht te Harderwijk, welk ambt hij aanvaardde met een rede over het nut van de beoefening van het natuurrecht. In 1808 werd hij rector-magnificus. 16 Oct. 1815 werd hij tot professor te Groningen en in 1822, als opvolger van de Rhoer, te Utrecht benoemd. Daar inaugureerde hij 22 Mrt. 1822 met eene: Oratio de humanae indolis cognitione, legum de criminibus et condendarum et exsequendarum subsidio (afzonderlijk verschenen en in Annales Acad. Rheno-Traj. 1821/22), waarin verschillende vragen van strafrechtspolitiek behandeld werden. Als rectormagnificus hield hij in 1830 een: Aanspraak .... aan de Utrechtsche Studenten-
Kompagnie, vertrekkende naar Bergen-op- Zoom (Utr. 1830) (Pamflet Knuttel no. 26192), terwijl hij het rectoraat nederlegde met eene: Oratio de natura imperii civilis formae, quam hodie constitutionalem vulgo appellant (in Annales Acad. Rheno-Traj. 1830/31)
Van zijn hand verscheen een belangrijke rechtshistorische verhandeling over het markenrecht, waarmede hij als advocaat in Gelderland had kennis gemaakt, onder den titel: Over de bevoegdheid der markgenootschappen, om de markgronden door afsluiting te bevrijden van het weiden van het vee uit de aangrenzende buurschappen, overeenkomstig de thans bestaande wetten; met eene beoordeeling dier wetten, naar de beginselen van het algemeene regt, de romeinsche en oude vaderlandsche wetten (Gron. 1818), naar aanleiding van de artikelen 647 en 648 van den Code Civil.
Zie: Utrechtsche Studenten Almanak 1836, 102 v.v.; Bouman, Gesch. der Geld. Hoogeschool, II, 536, 547 v.v.
van Kuyk