pathologische verschijnselen gepaard. De eerste keer vond zijne vrouw het griezelig; zij viel hem om den hals: ‘lieve Willem, doe dat nooit weer.’ In 't begin moest hij, eer hij op dreef kwam wat ‘non-sense’ zeggen, een stoel omgooien of iets dergelijks. Allengs werd het gewoonte; ook de inhoud werd dieper met den geestelijken groei der persoonlijkheid. Het psychologische probleem, waar hierbij vaardigheid eindigt en inspiratie begint, zij hier alleen aangeduid. In elk geval is deze gave, ten onzent zeldzaam, bij W. de Cl. in ongeëvenaarde mate aanwezig geweest, getuigend van den rijkdom van zijn geest, overvloed van gevoel, en daarbij gerijpt inzicht en de tucht van verstandelijk nadenken.
Wat velen boven al het andere in W.d. Cl. zien is: den man van 't Reveil. Ook in dezen kunnen wij zijn ontwikkeling volgen, veelszins uit zijn Dagboek. De Doopsgezinde broederschap, waarin hij was opgevoed, heeft hij verlaten. De toch echte godsvrucht in de prediking, waarnaar hij in zijn jeugd heilbegeerig luisterde, was hem later niet beslist christelijk genoeg; zij verhief zich te weinig boven een ‘natuurlijken godsdienst’, die hem niet meer bevredigde. Den doorslag tot zijn verandering gaf da Costa, de dichter wiens bekeering tot het Christendom W.d. Cl. medeleefde, wiens machtige greep zijn, gelijk zoo veler, zieleleven beheerschte. Voor een tijd althans; later, weder gelijk bij zoovelen, begon een beurtelings aantrekken en afstooten, en de dag brak aan dat da Costa hem nog wel was ‘een vriend des harten, maar een steun niet meer’ (Dagboek 370). Daarbij doorkruiste een andere invloed dien van da Costa. De Nederl. Hervormde Kerk vervulde niet geheel W. de Cl.'s idealen van godsdienstige gemeenschap. De afscheiding trok hem aan. Dr. Kohlbrugge, aanvankelijk hem niet sympathiek (Dagb. 270), had op den duur vat op zijn gemoed. In zijn geest woelden allerlei vragen: naar het recht der bestaande kerk, naar den aard der heiligmaking. Zij brachten onrust in zijn binnenste; theoretisch bleef de strijd onbeslist, maar de aard van zijn vroomheid veranderde er niet door.
Den aard dier vroomheid heeft A. Pierson geteekend in een hieronder te noemen opstel, dat bij de reeks zijner Oudere tijdgenooten zich aansluit. Hij beschrijft er W. de Cl. als man van het gemoed, bij wien wij het zuiverst de zielkunde van het Reveil tegenover het intellectualisme waarnemen. Wel brachten de aangeduide kerkelijke en theologische quaesties, die de meeste Reveilmannen deden mistasten ten aanzien van het romantisch, emotioneel karakter der beweging, ook W. de Cl. tijdelijk in verwarring; maar sterk valt bij hem de overwegende nadruk op 't inwendig leven: het pijnlijk zelfonderzoek, dat evenwel verheft waar het voor Gods aangezicht brengt, het gebed. Zoo kon hij niet meegaan met het exclusivisme noch in den hartstochtelijken vorm van da Costa noch in dien der partijtucht door Groen van Prinsterer geoefend, al liet het een en ander dier strakkere leervormen hem niet los. Geen dezer mannen huldigde de scepsis, die de overtuigingen slap maakt; maar zij wisten niet, dat onzekerheid op de oppervlakte gepaard kan gaan met vastheid in de diepte. Ook W. de Cl. had de synthese tusschen diepte en ruimte niet gevonden. Toch was hij door aard, leven, werkkring ruim, al zag hij niet helder het verband in tusschen de twee werelden: die zijner vroomheid, en die der directie van de Handelmaatschappij (Dagboek 256). Hij behoorde tot den Reveilkring: da Costa, Beets, Hasebroek, juffr. Toussaint, daarnaast Kohlbrugge. Maar: geen der